• No results found

vooruitgestoken hoofd, het lamplicht glansde op zijn strak weggekamde blonde haar. Door de tegenstrijd met die bezonken ernst viel het me op hoe deze muur deed denken

In document Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl (pagina 131-135)

aan de kamer van een schooljongen. Ik schaamde me en meende nog te moeten

zeggen: ‘Als ik tijd heb haal ik ze er wel eens af.’ Maar hij scheen niet te willen

luisteren, liep een stap verder naar mijn boekenkast en wijdde daar zijn aandacht

aan. Het lamplicht viel nu op zijn achterhoofd en op zijn hals, die sterk gepeesd en

mager was. Zijn blik bleef te lang onbeweeglijk dan dat hij werkelijk de titels van

die boeken las. Hij stond zijn langzame gedachten te verzamelen en wist misschien

nog niet hoe hij beginnen zou. Ik zei: ‘Ik zal maar even thee bestellen. Heb je niet

gemerkt, dat hier de lakens voor de ramen hangen?’ Met een ruk had hij zich

omgekeerd, hij keek me met merkwaardig ontwakende ogen aan. Hij had staan

dromen, nu had ik zekerheid. ‘De moeder van mevrouw de Watter,’ zei ik toegeeflijk,

‘ze was al oud.’ Hij leunde met een hand op het bureau, een pijnlijke, onthutste

glimlach om de mond,

en keek me aan. Ik zag zijn holle slapen en zijn diepe oogkassen, zijn doodskop onder

zijn dunne huid. Hij was niet oud, zijn glimlach stierf, gelaten keek hij langs me

heen. ‘Nu zal ik thee gaan vragen,’ zei ik en liep schuw de kamer uit. ‘Maar ga toch

zitten,’ riep ik nog. Maar toen ik weg was, zette hij zijn trage, dromerige speurtocht

voort. Het was of hij zich nog eens wou verzekeren, dat hij hier praten kon, misschien

wachtte hij ook op een woord van mij, dat het hem makkelijker maken zou. Toen ik

terugkwam viel me echter weer zijn rust op, een verslagen, zwijgzame rust. Was het

nodig, dat hij nog begon? Hij stond enorm en duister in de gouden aureool, met beide

handen op het blad van het bureau geleund, zijn hoofd stak spits vooruit en tekende

een misvormd portret van schaduw op de muur. Het meisje volgde me vlak op de

hielen met de thee. Ze zette alles op mijn tafel, wierp een belangeloze, kuise blik op

mijn bezoeker, lachte me nog treurig toe en ging. Ik voelde me gejaagd, ik wist dat

hij naar het portret van Sara keek. Haastig schonk ik thee en zette een schaal fruit

op mijn bureau, de resten van het feestgelag, na het vertrek van Bea samen met

mevrouw de Watter opgedeeld. ‘Hier,’ zei ik, ‘heb ik thee.’ Maar hij bewoog zich

niet, hij leunde diep voorover en hij keek. Maar zàg hij ook, of stond hij weer te

dromen, stond hij daar zoals een zieke zwerver aan een hek geleund, vervuld van

doodsgedachten, met gebluste ogen, zonder haar te zien, een vrouw nastaart? Ik greep

hem bij een arm en dwong hem in de stoel. Hij had haar wel gezien, hij zei: ‘Het

kwam dus niet meer goed.’ Hij keek me met gebluste ogen aan en zijn vermoeide

hand streek langzaam langs zijn blonde schedel en bleef rusten in de hals. ‘Neen,’

zei ik, ‘het kwam niet meer goed.’ Hij bleef me aanstaren met die gebluste blik,

roerloos, zonder uitdrukking. Ik kon er niet uit wijs of hij naar mij zou luisteren of

toch de zieke zwerver was wie het voorbij zou gaan. Maar een onweerstaanbare

behoefte om te praten had me aangegrepen en ik zei, of hij nu luisterde of niet: ‘Dat

met die Basti was het ergste niet. Er was een ander, Holm, de pianist.

Toen ik haar zocht te spreken, was ze juist naar zijn concert. Ik wachtte maar niet

eens haar thuiskomst af, voor Holm ruim ik het veld.’ Ik keek hem bitter lachend

aan. Maar hij hield nu de ogen neergeslagen, rustig en bedroefd, hetzelfde

smaadgevoel als op die zondagwandeling kwam in me los. Zou hij straks vragen of

die Holm het eerlijk met haar meende? Maar stil, ik mocht niet onrechtvaardig zijn,

misschien had Toos bij Kuntze een collega, die verloofd was met een Paderewski of

een Cortot. ‘Die Holm,’ zei ik, ‘dat is geen handelsreiziger, dat is een kunstenaar.’

Hij hief de ogen op en keek me onderzoekend aan, want waarom zei ik dat? ‘En,’

vroeg hij bijna schuchter, ‘is dat goed gekomen met die Holm, of weet je dat nog

niet?’ Kijk, hoe simplistisch hij toch dacht. ‘Dat hoef ik niet te weten,’ zei ik hard,

‘Holm is geen mededinger, die op slechte informaties uitvalt.’ Hij sloeg de ogen

neer: dus toch, ik weerde alle raad en daad, voordat hij zich daar zelfs nog op

bezonnen had, verbitterd af. ‘Holm,’ zei ik toen op felle toon, terwijl ik het

toenaderend bedoelde, ‘Holm is totaal geen mededinger, maar als 't ware Sara zelf,

haar levenslot, hij zit haar in het bloed, een ziekte is die Holm, acuut wanneer hij in

de buurt is, dodelijk als hij er niet meer is, een bloedziekte.’ Ik zweeg verschrikt, hij

zat ineengedoken en zijn hand gleed weer vermoeid over zijn schedel en bleef liggen

in zijn hals. Ik was vergeten, dat hij ziek was, ik had de zieke zwerver meegetroond,

weg van de brug waar hij tegen de borstwering geleund zijn doodsgedachten

koesterde, nu moest ik hem ook redden. Ik zette hem de fruitschaal voor. ‘Het heeft

geen nut,’ zei ik, ‘dat alles heeft geen nut.’ De zieke zwerver staarde blind langs mij

weg, hij hoorde mijn gepraat zonder te luisteren. Af en toe keek hij over de

borstwering het water in, dat zwart en stinkend in de vaart stond, langs de borstwering

lag vuilnis saamgedreven. Op de kade speelden de kinderen; die kwamen om hem

heen staan, want de zwerver had een tros druiven in de hand. Hij at ervan, het waren

prachtige, bedauwde druiven en hij at er schuchter proevend van. De

avond viel, de moeders in de verte aan de huisdeuren riepen haar kinderen terug. De

zwerver at van zijn druiven, die als glanzende saffieren in zijn hand lagen en de

kinderen keken begerig toe. Toen deelde hij de laatste druiven uit, de kinderen

bedankten schuw en renden daarna van hem weg naar huis. Hij was alleen, hij dacht

weer aan de dood en keek gelaten op het zwarte grachtwater. Op dat moment greep

ik hem bij de arm, troonde hem mee en wachtte stil tot hij mij zijn vertrouwen

schenken zou. Eerst bood ik hem toen nog een sigaret, hij rookte onverschillig, zonder

lust, zonder te inhaleren. Even later legde hij de sigaret al op het asbakje waar ze

vergeten tot een reepje as opbrandde. Hij begon: ‘Vanmorgen is het misgegaan.’ Hij

had zich haast verslapen, de ratelende wekker had hem niet gewekt, maar wild

verscheurd en dodelijk gewond. Roerloos was hij blijven liggen, zijn bewustzijn in

twee helften, die verbloedden: de herinneringen aan een droom, de wetenschap, dat

hij naar de fabriek moest. De droom was prachtig en afschuwelijk, aarzelend keek

hij de tuinen en de holen in, waar die zich afspeelde: Er liep een meisje in de tuin,

dat was Marie, ze was heel mooi, heel ijdel, en ze floot hem als een hond, haar

prachtige nootbruine haren golfden als een vlag. Hij vluchtte, hij was ziek en zondig,

hij had haar bedrogen, hij viel ruggelings de holen in en lachte dankbaar toen zijn

schedel op het ingewand der duisternis te pletter sloeg. De wekker tikte koud en

strak, nog een geluid drong tot hem door, de regen, zachtjes ruisend, zachtjes glissend

als de bladen van een boek, die men vlug langs de duim laat springen. - Hij zei: ‘Ik

kwam te laat.’ Alles was al aan het werk en de fabriek stond somber gonzend in de

regen. De portier keek hem, een pruim verkauwend en verachtend aan en spuwde

een straal speeksel langs hem heen.

- Hij zei: ‘De jongens, die zijn best.’ De jongens hadden zelfs niet opgekeken toen

hij binnenkwam. De expeditiechef, een kerel met een grijze snor, maar met nog

diepzwart hoofdhaar, dat koket verliep in een gekrulde lok, riep de chauffeur: ‘Hé

kleine, moet-ie mee?’ De chauffeur kwam

naderbij, hij had de zware, vaste stap van een soldaat, hij gaf er wel tien liefjes aan

als hij twee decimeter groter was. Hij schoof het achterhoofd diep in de nek en keek

op die manier zelfs Jonas vanuit de hoogte aan. ‘Ik heb haast niks,’ zei hij en

knipoogde, ‘dat doe ik wel alleen.’ Hij knoopte zijn leren jas dicht over zijn

vooruitgestoken borst en wenkte Jonas met een tweede knipoogje. Hij zei: ‘Ik moet

weer even naar dat wijf, daar in de Koningstraat, ik zal jouw koffie ook opzuipen.’

Ondernemend liep hij op zijn wagen toe en trapte ruw de motor aan. De expeditiechef

stond met de handen in de zij en riep: ‘Verdomme Klinke, hier is niks te doen, ga

straks maar even wat facturen halen.’ - Hij zei: ‘Ik moest naar boven om facturen,

toen liep ik gelijk naar binnen bij de ingenieur.’ Hij vertelde niet dat, toen de chef

hem dat had opgedragen, zijn hart hem naar de keel vloog en zijn ogen vol schoten.

Ze hadden medelijden en ze gingen hem ontzien. Blind en tastend liep hij door de

gang, voerde een woeste strijd tegen zijn tranen en klom strompelend en aarzelend

de trap op. Door een nevel keek hij naar beneden, op zijn voeten die gezwollen waren

en hij ademde voorzichtig, breed en snel; hij wist dat dat verband hield met zijn

voeten, die verschrikkelijke ademnood. Boven aan de trap trok hij de broekspijpen

wat op: toch was het niet zo erg als gisteravond, als hij maar wat minder lopen moest.

Hij richtte zich weer op en zag de matglazen kantoordeur van de ingenieur.

Ternauwernood gaf hij zich rekenschap van wat hij deed, zijn lippen waren koud

In document Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl (pagina 131-135)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN