• No results found

mond te nemen en met diepe teugen rokend zocht ze met spinnig snelle vingers tussen haar papieren. Als verstarde reuzespinnen bleven haar handen onbeweeglijk liggen

In document Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl (pagina 91-95)

toen ze de bel hoorde, een gonggeluid, dat muzikaal tot in haar kamer zong. Haar

hart sloeg vol en traag. Ze had wel naar de spiegel willen gaan om haar gezicht te

controleren, een gezicht waar alle kleur uit week. De gongbel trilde uit tot een

vervezeld droomgeluid. Ze hoorde toen het meisje opendoen, maar luisterde vergeefs

naar stappen die de trap opkwamen. Strak en roerloos bleef ze zitten. De buitendeur

sloeg toe, een vraag als een bezerend hunkerend verlangen drong zich aan haar op:

Was George dat misschien geweest? En ze sprong op en liep met de onhandig lenige

en struikelende vlugheid van een bosaap op de vlakke grond de kamer uit, de trap

af, naar de hospita. Mevrouw, was George dat? - Mevrouw keek op, met weerzin en

meewarig. Die Obreen was gek, want kijk me dat verwrongen witte gezicht eens aan,

die ogen. Neen, zei ze zacht, neen, George was dat niet... Sara liep terug en, op haar

kamer, deed ze de deur op slot. Ze zocht haar lucifers en sigaretten en liep op haar

hoekje toe. Daar viel een eerste schemering. Ze zat ineengedoken, met de benen

onder zich getrokken op de stoel. Ze zat daar maar en staarde voor zich uit en rookte

sigaretten tot haar tong verschroeide. Ze staarde voor zich uit en keek soms schichtig

om zich heen. De schemering verdichtte zich, de vensters achter haar verzamelden

het laatste licht. Uren en uren zat ze daar. In de conversatiekamer was het stil

geworden en ze hoorde stappen op de trap en deuren sluiten. Snel werd de duisternis

volkomen. Ze hoorde deuren sluiten, de geluiden van de dag versterven en ze bleef

alleen. Roerloos zat ze in de duisternis, een in een stoel gehurkte stervende apin leek

ze, een mensenschuwe melancholische apin, die tering had van heimwee, heimwee

naar een ver verloren land. Die heimwee schroeide bodemloze gaten in haar ziel: no

more her life one prolonged agony, but waiting, waiting for the last of lovers, George...

hield het, en daar ging het om. En bovendien, een nabeschouwing over wat voorbij

was, wat zou dat voor zin hebben? Die woensdagmorgen ook, toen ze ontwaakte,

niet door een ratelende wekker als gewoonlijk, maar door de zon en met een uitzicht

op een daglang vogelvrij verschiet, toen weigerde ze eveneens een mogelijke

nabeschouwing over de voorbije dinsdagavond. Wat voorbij was, was voorbij en

dokter Nolense bestond nog niet voor haar, noch als herinnering, noch om de afspraak,

die ze voor die middag met hem had gemaakt. Ontwaakt, bleef ze volmaakt passief,

ontspannen liggen en vertraagde het verhelderen van haar gedachten. Heerlijk was

dat wakker liggen in de boeien van de slaap, een schuldeloos en plichtloos

mineraalbestaan, maar met terzelfder tijd een nauw te speuren nagevoel van dromen,

die, niet van deze aarde, anoniem verzonken zijn. Droomde ze wel ooit, dat ze zich

er daarna iets van herinnerde? Ze sliep haast te gezond, met een totale bruuske

overgave, waarna de droom zich achterhield in sferen, die ze bij 't ontwaken grof

vergeten had. Ze wou wel slapen als een kind waarvoor de droom de tuin was, waar

het overdag gespeeld had, maar de tuin duizendmaal mooier als mysterie open. Of

ze wou slapen met een droom als herbelevenis van veel teloorgegaan gevoelsleven.

Toen ze meisje was, op school, dacht ze, dat de volwassenheid haar geven zou wat

ze thans verwachtte van een droom: een lucide wereld, een mysterie open. In haar

puberteit was die verwachting kwasi-geniaal, nu was het slechts de wens te vluchten

uit een wereld van beperkende volwassenheid en dromeloze slaap. Ze wist het, toen,

op school, was ze het mooist geweest... Ze was te ver gegaan, ze was ontwaakt, terug

in die beperkende volwassenheid. De wereld buiten verloor zijn ver en vogelvrij

verschiet, haar lichaam werd beslopen door de spanning van het algeheel ontwaken,

er kruisten beelden door haar geest, die haar weer bonden aan het dagleven. Ze vond

het avontuur met Nolense terug en dacht aan Jonas, die vanavond op haar wachten

zou. Er kwam een verre afstand, niet te overbruggen, tussen die twee feiten. Nolense

zond haar de blik na van een listige roué, Jonas wachtte bij het hek en keek haar

tegemoet met ogen, die haar als een heilig visioen zagen. Een poosje later nam ze

een bad. Het deinend water splitste haar in tweeën, onder water blanke benen die

meedeinend loom bewogen en erboven een klassieke tors met kuisgewelfde rug en

kleine borsten. Zakelijk wreef ze zich daarna droog, maar wreef toch ook nog even

langs de beslagen spiegel en bekeek zich, peinzend, met koel welgevallen.

Ongetwijfeld, Nolense en Jonas waren polen die te ver uiteen lagen. Ze wreef zich

nog masserend na en voelde zich, toen ze zich langs het mooie, naakte lichaam keek,

plotseling eenzaam. Naakt en eenzaam stond ze tussen die twee polen in. Ze was

niet meer hybridisch door een waterspiegelbreuk, maar nu door een herinnering en

een verwachting. Ze deed een badjas aan en zette het matglazen venster open. Ze

keek de verte in over de tuin, het biezenland tot waar de zilveren rivier lichtte, of ze

een weg zocht tussen Nolense en Jonas door.

Tegen de middag kleedde ze zich aan en greep haar fiets. Het vlakke land strekte

zich onpartijdig voor haar uit. Ze draalde, ze kon nog naar de stad gaan, of er juist

vanaf, het land in, of naar de rivier. De zon straalde over de vlakke weiden, onpartijdig

feestelijk. Ze koos de weg naar de rivier. Het was een prachtige rivier met biezen

flanken en een rug als een enorme zilvervis, die zich naar zee spoedde. Ze lag dromend

aan de kant en keek een oerwoud in van hoge biezen en van onontwarbaar onderhout

van ruwe stekels. Ze zag de dieren in dat duister en exotisch oerwoud klimmen,

vallen, liefhebben en vechten. Ze zag doorschijnende insekten, monstrueus en

schimmig bloedeloos, de vleugels sleepten hen als zwaarden na, en spinnen met een

grauw, knopvormig lijf, dat tussen de geknikte poten zweefde. Ze brak een stengel

af en deed haar superdierlijke ingreep in de oerwoudorde. Ze schepte er een grauw

insekt mee op en deed het,

derop, in ballingschap. Ze doodde bovendien een spin, die panisch trachtte weg te

ijlen en smeet nog zo'n grauw insekt weerloos gevangen op de rug. Daarna liet haar

verheven en strafzuchtige bemoeiing af en keek ze dromend langs de zilveren rivier.

Op de stroomrug kwam een boot aanvaren, een witte boot met hoge vlakke zeilen.

Geruisloos dreef die aan, zonder kabbelingen langs de zwaarden, zonder zwaaien

van de ra, een droomschip met een toegespitste voorsteven, waarop met spitse letters

een naam die aan dat visioenachtig voorbijvaren een klankbeeld gaf: Joshari. Het

schip kwam uit het oosten. Ook kon het van drie broeders zijn, van Jos, van Hans en

Rinus, die hun namen saamgevlochten hadden tot dit poëtisch resultaat. Pas toen de

boot vlak tegenover haar voorbijvoer, zag ze de jongeman die achterin zat, tegen de

reling leunde, onbeweeglijk, dromerig, en haar vanuit de verte zijn profiel voorhield.

Hij had een zakdoek om het hoofd geknoopt en hield een pijp omhooggekanteld in

de mond. De stroom gleed verder en de stuurman ging teloor achter de hoge

achtersteven, zodat de boot weer, onbemand, een droomschip werd. Marie stond op

en greep haar fiets. Ze reed langzaam terug en zag de rode daken van het complex

gestichtsgebouwen achter de dijk te voorschijn rijzen. Ze dacht aan Nolense, wie ze

beloofd had thee te komen drinken en aan Jonas, die vanavond aan dat hek zou staan.

Ze voelde zich verdeeld en zonder vreugd en dacht met weemoed aan de tijd terug,

dat ze uitdagend, als een boegbeeld, op een zeilschip stond en zonder vrees en

onontroerd haar jeugd uitbuitte, lachend en vervuld van eigen dromen naast de dwaze

vriend liep, die oreerde en haar prees omdat ze toch zo goed kon luisteren. Ze fietste

door de oprijlaan van het gesticht en tegelijk zag ze dat Nolense al op zijn kamer

was. Hij stond voor 't raam en schoof omzichtig de vitrage weg. Ze fietste langs en

ving zijn glinsterende, nodende blik. Toen dacht ze weer aan Jonas, aan zijn blik hoe

die verhelderde wanneer hij naar haar keek en het was plotseling of de verdeeldheid

uit haar weggebroken was en een volkomen puur verlangen

naar de avond greep haar aan. Ze sloop behendig, ongezien door de verlaten koele

gangen van het woongebouw en hield dat beeld vast van een ranke, wat gebogen

jongen die vanavond op haar wachten zou.

Nolense stond bij zijn kamerdeur te wachten, greep haar hand en kuste die en zei:

In document Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl (pagina 91-95)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN