toen ze de bel hoorde, een gonggeluid, dat muzikaal tot in haar kamer zong. Haar
hart sloeg vol en traag. Ze had wel naar de spiegel willen gaan om haar gezicht te
controleren, een gezicht waar alle kleur uit week. De gongbel trilde uit tot een
vervezeld droomgeluid. Ze hoorde toen het meisje opendoen, maar luisterde vergeefs
naar stappen die de trap opkwamen. Strak en roerloos bleef ze zitten. De buitendeur
sloeg toe, een vraag als een bezerend hunkerend verlangen drong zich aan haar op:
Was George dat misschien geweest? En ze sprong op en liep met de onhandig lenige
en struikelende vlugheid van een bosaap op de vlakke grond de kamer uit, de trap
af, naar de hospita. Mevrouw, was George dat? - Mevrouw keek op, met weerzin en
meewarig. Die Obreen was gek, want kijk me dat verwrongen witte gezicht eens aan,
die ogen. Neen, zei ze zacht, neen, George was dat niet... Sara liep terug en, op haar
kamer, deed ze de deur op slot. Ze zocht haar lucifers en sigaretten en liep op haar
hoekje toe. Daar viel een eerste schemering. Ze zat ineengedoken, met de benen
onder zich getrokken op de stoel. Ze zat daar maar en staarde voor zich uit en rookte
sigaretten tot haar tong verschroeide. Ze staarde voor zich uit en keek soms schichtig
om zich heen. De schemering verdichtte zich, de vensters achter haar verzamelden
het laatste licht. Uren en uren zat ze daar. In de conversatiekamer was het stil
geworden en ze hoorde stappen op de trap en deuren sluiten. Snel werd de duisternis
volkomen. Ze hoorde deuren sluiten, de geluiden van de dag versterven en ze bleef
alleen. Roerloos zat ze in de duisternis, een in een stoel gehurkte stervende apin leek
ze, een mensenschuwe melancholische apin, die tering had van heimwee, heimwee
naar een ver verloren land. Die heimwee schroeide bodemloze gaten in haar ziel: no
more her life one prolonged agony, but waiting, waiting for the last of lovers, George...
hield het, en daar ging het om. En bovendien, een nabeschouwing over wat voorbij
was, wat zou dat voor zin hebben? Die woensdagmorgen ook, toen ze ontwaakte,
niet door een ratelende wekker als gewoonlijk, maar door de zon en met een uitzicht
op een daglang vogelvrij verschiet, toen weigerde ze eveneens een mogelijke
nabeschouwing over de voorbije dinsdagavond. Wat voorbij was, was voorbij en
dokter Nolense bestond nog niet voor haar, noch als herinnering, noch om de afspraak,
die ze voor die middag met hem had gemaakt. Ontwaakt, bleef ze volmaakt passief,
ontspannen liggen en vertraagde het verhelderen van haar gedachten. Heerlijk was
dat wakker liggen in de boeien van de slaap, een schuldeloos en plichtloos
mineraalbestaan, maar met terzelfder tijd een nauw te speuren nagevoel van dromen,
die, niet van deze aarde, anoniem verzonken zijn. Droomde ze wel ooit, dat ze zich
er daarna iets van herinnerde? Ze sliep haast te gezond, met een totale bruuske
overgave, waarna de droom zich achterhield in sferen, die ze bij 't ontwaken grof
vergeten had. Ze wou wel slapen als een kind waarvoor de droom de tuin was, waar
het overdag gespeeld had, maar de tuin duizendmaal mooier als mysterie open. Of
ze wou slapen met een droom als herbelevenis van veel teloorgegaan gevoelsleven.
Toen ze meisje was, op school, dacht ze, dat de volwassenheid haar geven zou wat
ze thans verwachtte van een droom: een lucide wereld, een mysterie open. In haar
puberteit was die verwachting kwasi-geniaal, nu was het slechts de wens te vluchten
uit een wereld van beperkende volwassenheid en dromeloze slaap. Ze wist het, toen,
op school, was ze het mooist geweest... Ze was te ver gegaan, ze was ontwaakt, terug
in die beperkende volwassenheid. De wereld buiten verloor zijn ver en vogelvrij
verschiet, haar lichaam werd beslopen door de spanning van het algeheel ontwaken,
er kruisten beelden door haar geest, die haar weer bonden aan het dagleven. Ze vond
het avontuur met Nolense terug en dacht aan Jonas, die vanavond op haar wachten
zou. Er kwam een verre afstand, niet te overbruggen, tussen die twee feiten. Nolense
zond haar de blik na van een listige roué, Jonas wachtte bij het hek en keek haar
tegemoet met ogen, die haar als een heilig visioen zagen. Een poosje later nam ze
een bad. Het deinend water splitste haar in tweeën, onder water blanke benen die
meedeinend loom bewogen en erboven een klassieke tors met kuisgewelfde rug en
kleine borsten. Zakelijk wreef ze zich daarna droog, maar wreef toch ook nog even
langs de beslagen spiegel en bekeek zich, peinzend, met koel welgevallen.
Ongetwijfeld, Nolense en Jonas waren polen die te ver uiteen lagen. Ze wreef zich
nog masserend na en voelde zich, toen ze zich langs het mooie, naakte lichaam keek,
plotseling eenzaam. Naakt en eenzaam stond ze tussen die twee polen in. Ze was
niet meer hybridisch door een waterspiegelbreuk, maar nu door een herinnering en
een verwachting. Ze deed een badjas aan en zette het matglazen venster open. Ze
keek de verte in over de tuin, het biezenland tot waar de zilveren rivier lichtte, of ze
een weg zocht tussen Nolense en Jonas door.
Tegen de middag kleedde ze zich aan en greep haar fiets. Het vlakke land strekte
zich onpartijdig voor haar uit. Ze draalde, ze kon nog naar de stad gaan, of er juist
vanaf, het land in, of naar de rivier. De zon straalde over de vlakke weiden, onpartijdig
feestelijk. Ze koos de weg naar de rivier. Het was een prachtige rivier met biezen
flanken en een rug als een enorme zilvervis, die zich naar zee spoedde. Ze lag dromend
aan de kant en keek een oerwoud in van hoge biezen en van onontwarbaar onderhout
van ruwe stekels. Ze zag de dieren in dat duister en exotisch oerwoud klimmen,
vallen, liefhebben en vechten. Ze zag doorschijnende insekten, monstrueus en
schimmig bloedeloos, de vleugels sleepten hen als zwaarden na, en spinnen met een
grauw, knopvormig lijf, dat tussen de geknikte poten zweefde. Ze brak een stengel
af en deed haar superdierlijke ingreep in de oerwoudorde. Ze schepte er een grauw
insekt mee op en deed het,
derop, in ballingschap. Ze doodde bovendien een spin, die panisch trachtte weg te
ijlen en smeet nog zo'n grauw insekt weerloos gevangen op de rug. Daarna liet haar
verheven en strafzuchtige bemoeiing af en keek ze dromend langs de zilveren rivier.
Op de stroomrug kwam een boot aanvaren, een witte boot met hoge vlakke zeilen.
Geruisloos dreef die aan, zonder kabbelingen langs de zwaarden, zonder zwaaien
van de ra, een droomschip met een toegespitste voorsteven, waarop met spitse letters
een naam die aan dat visioenachtig voorbijvaren een klankbeeld gaf: Joshari. Het
schip kwam uit het oosten. Ook kon het van drie broeders zijn, van Jos, van Hans en
Rinus, die hun namen saamgevlochten hadden tot dit poëtisch resultaat. Pas toen de
boot vlak tegenover haar voorbijvoer, zag ze de jongeman die achterin zat, tegen de
reling leunde, onbeweeglijk, dromerig, en haar vanuit de verte zijn profiel voorhield.
Hij had een zakdoek om het hoofd geknoopt en hield een pijp omhooggekanteld in
de mond. De stroom gleed verder en de stuurman ging teloor achter de hoge
achtersteven, zodat de boot weer, onbemand, een droomschip werd. Marie stond op
en greep haar fiets. Ze reed langzaam terug en zag de rode daken van het complex
gestichtsgebouwen achter de dijk te voorschijn rijzen. Ze dacht aan Nolense, wie ze
beloofd had thee te komen drinken en aan Jonas, die vanavond aan dat hek zou staan.
Ze voelde zich verdeeld en zonder vreugd en dacht met weemoed aan de tijd terug,
dat ze uitdagend, als een boegbeeld, op een zeilschip stond en zonder vrees en
onontroerd haar jeugd uitbuitte, lachend en vervuld van eigen dromen naast de dwaze
vriend liep, die oreerde en haar prees omdat ze toch zo goed kon luisteren. Ze fietste
door de oprijlaan van het gesticht en tegelijk zag ze dat Nolense al op zijn kamer
was. Hij stond voor 't raam en schoof omzichtig de vitrage weg. Ze fietste langs en
ving zijn glinsterende, nodende blik. Toen dacht ze weer aan Jonas, aan zijn blik hoe
die verhelderde wanneer hij naar haar keek en het was plotseling of de verdeeldheid
uit haar weggebroken was en een volkomen puur verlangen
naar de avond greep haar aan. Ze sloop behendig, ongezien door de verlaten koele
gangen van het woongebouw en hield dat beeld vast van een ranke, wat gebogen
jongen die vanavond op haar wachten zou.
Nolense stond bij zijn kamerdeur te wachten, greep haar hand en kuste die en zei:
In document
Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl
(pagina 91-95)