had zelfs nog gedacht, dat ik daarmee in Sara's ogen wat presteren zou. Ze was wel
gek, vooral wanneer ze dat over die terpen onder ogen krijgen zou. Ik kon de hemel
danken, dat ze het niet wist en ik zou weigeren die dingen te signeren. Ik wou de
kans niet lopen, dat ze die Holm zoiets zou laten lezen met een: Kijk, dat is nu van
die jongen aan De Krant. Ik zag het al: Hij leest en grijnst, hij legt de krant opzij,
schommelt verveeld met de voet en kijkt met lichte varkensogen zijn eigen
cosmopolitische gedachten na. Sara bewondert hem verrukt, zijn kernachtig oordeel
is haar wet, en eigenlijk had ze toch nooit fiducie in mijn schrijversschap. Bijvoorbeeld
die novellen nu. Ik zond ze aan een tijdschrift en dat zond ze me terug. Maar waarom
wil je dat dan ook? Je bent artiest of niet en heus, dan kun je toch nog wel wat waard
zijn in de maatschappij. Ik was ondankbaar, werkelijk, dat ik me dat niet
zeggen liet. Het was immers een waarheid als een koe? Haar wondende kritiek had
zelfs een schijn van onaantastbaarheid, het nam niet weg, dat zij haar sporen met
vertalen had verdiend en dat ze zong, bij Lavie, maar het zou me niet verwonderen
als ze nog eens aan een Verstehr toekwam. Hoe kon ik dus veronderstellen, dat ze
dan voor defensieve terpen en voor offensieve dijken haar steeds duurder wordende
waardering over had? Ik gleed uit bed en met een uitgesproken wantrouwen keek ik
op de getikte velletjes op mijn bureau. Ik moest de moed hebben ze te herlezen,
voordat ik ze de handjeswrijver voorlegde. Eerlijk, het beantwoordde aan de
bedoeling, aardig, fris, het prikkelde het schoolgeheugen en het deed schijnheilig
serieus. Ik had me zeker, als ik geestiger van aanleg was geweest, vermeid in alle
dwaasheid, die ik nog zou kunnen debiteren nu geschiedenis mij vogelvrij gegeven
was. Ik voelde me alleen verdoemd tot charlatanerie. Ik liep naar 't raam en stond
mijn landerig humeur te meten aan de landerige motregen, die stil, gewichtsloos uit
de grauwe hemel viel en zich pas zichtbaar maakte op de asbestloodsen waarvan
elke tuin er een bezat. Ik hoorde achter mij het meisje binnenkomen en het
goedenmorgen, dat men elke morgen weeraan aan zijn medemens verschuldigd is,
gromde ik weerspannig tegen het behuilde raam. ‘Het is zacht weer buiten,’ zei ze,
‘al regent het.’ Of ik dat als een wenk moest opvatten om de afschuwelijk bedorven
atmosfeer van oude rook die in mijn kamer hing, mocht ik in twijfel trekken, daar
ze toch elke ochtend meteorologisch haar hart uitstortte. Toch schoof ik bij wijze
van repliek het venster op en stak het hoofd naar buiten. Ja, het was zacht weer, het
regende. De lentewereld stond in tranen op een hartverscheurend melancholische
manier. De regen huilde in verstikt stil zelfbeklag, de paden in de tuinen rouwden
zwart, het groen borg lentebloemen, die naïef om zon smeekten en de verdronken
asbestloodsen deden me aan lijkenhuisjes denken. Het meisje ging de kamer uit, ik
trok het hoofd terug en zag toen mijn ontbijt op de traditionele wijze uitgestald, een
mandje brood, het ei,
de jam, de kaas, de thee onder een muts. Dat boeide overigens mijn aandacht niet;
ik stelde wrevelig, kleingeestig vast, dat ze weer eens mijn krant vergeten had, die
lag beneden aan de trap. Gewoonlijk rekende ik het tot mijn taak, waaraan ik haast
gehecht ging raken, zelf mijn krant te halen, zodra ik in de kleren was. Nu wond dat
eeuwig weerkerend verzuim me op. Ik vond, dat ik werd waargenomen, met mijn
bladvulsel en met die krant in het portaal. Het hele huis had er zijn voeten op geveegd,
voordat ik hem in handen kreeg. Ik hoorde de oude onderwijzeres, die boven woonde,
de trap afgaan, de deur dichtslaan, ik hoorde allen successievelijk het huis verlaten,
via mijn krant. Ik was gekleed en driftig wou ik nu op mijn beurt naar beneden. In
de gang echter zag ik de oude moeder van mevrouw de Watter de trap afkomen. Ze
sliep op zolder en ik wist, nu ging ze naar de keuken zich bij het gezin voegen. De
de Watters waren slecht behuisd, ze woonden in de keuken en daarachter was dan
nog een kamertje, dat ik met alle liefde onbewoonbaar had verklaard. Ik wachtte,
maar ze aarzelde. Ze zei: ‘Ach, gaat u maar, ik met mijn oude benen.’ Maar ik had
geen haast, zei ik. Ik zag haar moeilijk en angstvallig de trap afgaan. Als een kind
en met een dorre, beverige hand hield ze de leuning vast. Zodra ik haar beneden
hoorde, greep ik de leuning en een spijl van het traphek beet en kwam met één sprong
halverwege, toen zag ik haar nog juist de keuken binnengaan. Ik nam de tweede trap
en arriveerde in 't portaal met zijn schijndeftigheid van marmer en rood pluche en
palmpotten aan beide kanten. Ik greep mijn krant en liep terug en kwam het meisje
tegen. Op een houten dienblad droeg ze ontbijtboel, die ze uit de verlaten kamers
had teruggehaald. Het was een lelijk meisje met vroegrijpe en waarschijnlijk vergeefse
amoureuze verwachtingen. Hoewel ik mijn humeur al overwonnen had, zei ik
onhebbelijk: ‘Je krijgt een dubbeltje wanneer je nu eens aan m'n krant zou denken.’
Ze nam het me niet kwalijk, lachte zelfs aanmoedigend en gunde me daarmee een
kijkje op haar geel gebit. Ik haastte me haar voorbij, die lach bepaalde de enge
grenzen van mijn autoriteit, en ontevreden sloeg ik mijn kamerdeur achter me dicht.
Half negen was het al. Ik legde, dat was een gewoonte, mijn horloge naast mijn
ontbijtbordje, vouwde de krant open en ging toen over tot het pellen van mijn ei. Op
dat moment moet ongeveer de oude moeder van mevrouw de Watter gestorven zijn.
Ik had het niet geweten, niet gevoeld, dat op die morgen de dood in huis rondwaarde.
Ik had hem niet gezien, terwijl hij langs mij was gegaan. Het was zowat zes over
half toen men mij roepen kwam. Het meisje lachte nu niet meer aanmoedigend met
haar verwaarloosd geel gebit, ze bleef, toen ik haar volgde, bang in de keuken staan
en keek, terwijl ze schreiend de knokkel van haar wijsvinger tegen de mond duwde,
de achterkamer in. Mevrouw de Watter had haar moeder op de grond gelegd. Ze
zakte in elkaar, zei ze, ik ving haar juist nog op. Bel nu de dokter op en haal haar
bed. Nu kon ik toch nog denken, dat ze enkel maar niet goed geworden was. Maar
met een plotselinge intuïtie voelde ik dat daar een dode lag. Mevrouw de Watter wist
het ook, ze hield de beide handen van haar dode moeder in de hare. Zonder verder
acht op ons te slaan, hield ze haar moede, zorgelijke hoofdpijnogen op dat stille dode
gezicht gericht. Ik belde op, ook naar kantoor, dat ik niet kwam voorlopig en ging
toen samen met het meisje naar de zolder om het bed te halen. Op de trappen bonsde
me het hart de keel uit en mijn knieën beefden, ik hield krampachtig de verveloze
leuning vast. Het huis, naar boven toe, had de ontzieling en de starre leegte van de
dood. Op het zolderportaal, waarheen de laatste krakende trap ons voerde, hoorden
we de regen, die was toegenomen, stormachtig op de pannen slaan. De zolder stond
in strakke binten over heel de diepte van het huis. Ik zag de omgewoelde verlaten
bedden van de kinderen. Er was een ruime zolderkamer, de deur ervan hing in z'n
zwakke scharnieren naar buiten open, daar was het bed. Het meisje vouwde de dekens
op en maakte van het beddegoed een saamgebonden stapel. Ik stond bij de deur en
keek de kamer in. Het meisje voelde zich hier beter dan beneden en ze voelde niet
hoe tragisch
deze kamer was. Er stond een tafel in het midden met een staande olielamp, het glas
ervan was zwart gewalmd, er lag een lege brillekoker naast. Tegen de muur zag ik
een ouderwetse lage linnenkast, er stonden foto's op en ook een Christusbeeld onder
een glazen stolp. Het leven van de dode, van het lichaam los, leefde er voort: Ik heb
me gisteravond bij die schemerlamp moeizaam ontkleed, ik heb geslapen en de lakens
zijn nog warm, ik heb gebeden voor het kruis, niet voor mijzelf, maar voor mijn
dochters, deze hier en die buiten de stad, waarvan ik tegenwoordig nog alleen maar
de portretten zie, hier, op mijn chiffonnière; nu is hier nog alleen mijn geur, de oude
geur van een oud mens, ruik zelf, het is hier anders dan op zolder; ik ben doodgegaan,
maar iets van mij bestaat nog in die kamer, die jullie gaat afbreken. Het meisje zei
met kleine stem: ‘Brengt u dat eerst beneden?’ Ze voelde zich in deze sfeer van
laatste levensresten beter op haar gemak, of waren het de stille starre trappen, die
haar schrik aanjoegen? Ik greep het bed met daar de dekens en de kussens ingeknoopt
en ging. Mevrouw de Watter sloeg geen acht op mij, ze hield de beide dode handen
in de hare en hield de ogen op dat stille, geelverblekende gezicht gericht. Ik haastte
me terug. Toen vond de eerste uitvaart plaats, wij kantelden het ledikant voorzichtig
om, ik nam het op mijn schouders en zij stuurde het, zo daalden wij ermee de trappen
af. De zolderkamer was nu leeg en uitgebroken, wij probeerden dat ledikant
geluidloos, zonder stoten te laten vieren langs de traphoeken en brachten het toen
door de keuken in de achterkamer. Het meisje begon gejaagd te schreien, daarom
stuurden we haar weg. Mevrouw de Watter legde het bed erin en spreidde er een
schoon wit laken over uit. Toen tilden we haar samen van de grond en legden haar
erop, ze woog haast niets. Mevrouw de Watter behield maar steeds die moede
bezorgde hoofdpijnogen, alsof het om een zieke ging. Ik voelde, dat ze 't wist maar
niet geloven wou. Het zweet brak me uit, wij wachtten op de dokter. Zodra de bel
ging, haastte ik me naar de trap en trok de deur open. Hij was het en ik wachtte
op mijn kamer tot hij weg zou zijn. Mijn ontbijt stond nog onaangeroerd, ik had geen
honger meer, alleen wou ik een sigaret. Diep inhalerend ging ik voor mijn venster
staan en keek. De regen viel, viel grijs, geslagen uit de hemel, sloeg zich huilend op
de aarde stuk. Ik keek naar de doordrenkte tuinpaden, die alle voerden naar een
zwarte, sombere loods. De bomen met hun prille groen, de lentebloemen waren
dwaas, misplaatst. Ik keerde me weer van het venster af en rusteloos liep ik de kamer
op en neer, voorbij mijn schrijfbureau waarop mijn aktentas, voorbij mijn tafel met
het witte tafellaken en een onaangeroerd ontbijt, tot aan mijn bed en dan terug. Toen
hoorde ik de dokter weggaan, ik liep naar de keuken, aarzelde en keek vanaf de
drempel de achterkamer in. Mevrouw de Watter hield de handen begeven in de schoot
en huilde. Ze huilde stil en deed geen moeite haar tranen af te drogen, geluidloos
huilde ze, haar tranen biggelden langs haar gezicht en vielen in haar schoot. Zulk
huilen maakte me machteloos, ik stond daar maar en wist geen troost. Toen zei ze
iets waardoor de tranen me in de ogen sprongen: ‘Nu ben ik alleen.’
Mevrouw de Watter had al grijzend haar, ze had gezorgd, gezwoegd, ze stond
In document
Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl
(pagina 115-120)