• No results found

geschiedenis? Het was mij handje-wrijvend toevertrouwd, dat beetje bladvulsel, aan wie kon je het anders geven zonder beledigend te zijn? En ik was blij geweest, ik

In document Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl (pagina 115-120)

had zelfs nog gedacht, dat ik daarmee in Sara's ogen wat presteren zou. Ze was wel

gek, vooral wanneer ze dat over die terpen onder ogen krijgen zou. Ik kon de hemel

danken, dat ze het niet wist en ik zou weigeren die dingen te signeren. Ik wou de

kans niet lopen, dat ze die Holm zoiets zou laten lezen met een: Kijk, dat is nu van

die jongen aan De Krant. Ik zag het al: Hij leest en grijnst, hij legt de krant opzij,

schommelt verveeld met de voet en kijkt met lichte varkensogen zijn eigen

cosmopolitische gedachten na. Sara bewondert hem verrukt, zijn kernachtig oordeel

is haar wet, en eigenlijk had ze toch nooit fiducie in mijn schrijversschap. Bijvoorbeeld

die novellen nu. Ik zond ze aan een tijdschrift en dat zond ze me terug. Maar waarom

wil je dat dan ook? Je bent artiest of niet en heus, dan kun je toch nog wel wat waard

zijn in de maatschappij. Ik was ondankbaar, werkelijk, dat ik me dat niet

zeggen liet. Het was immers een waarheid als een koe? Haar wondende kritiek had

zelfs een schijn van onaantastbaarheid, het nam niet weg, dat zij haar sporen met

vertalen had verdiend en dat ze zong, bij Lavie, maar het zou me niet verwonderen

als ze nog eens aan een Verstehr toekwam. Hoe kon ik dus veronderstellen, dat ze

dan voor defensieve terpen en voor offensieve dijken haar steeds duurder wordende

waardering over had? Ik gleed uit bed en met een uitgesproken wantrouwen keek ik

op de getikte velletjes op mijn bureau. Ik moest de moed hebben ze te herlezen,

voordat ik ze de handjeswrijver voorlegde. Eerlijk, het beantwoordde aan de

bedoeling, aardig, fris, het prikkelde het schoolgeheugen en het deed schijnheilig

serieus. Ik had me zeker, als ik geestiger van aanleg was geweest, vermeid in alle

dwaasheid, die ik nog zou kunnen debiteren nu geschiedenis mij vogelvrij gegeven

was. Ik voelde me alleen verdoemd tot charlatanerie. Ik liep naar 't raam en stond

mijn landerig humeur te meten aan de landerige motregen, die stil, gewichtsloos uit

de grauwe hemel viel en zich pas zichtbaar maakte op de asbestloodsen waarvan

elke tuin er een bezat. Ik hoorde achter mij het meisje binnenkomen en het

goedenmorgen, dat men elke morgen weeraan aan zijn medemens verschuldigd is,

gromde ik weerspannig tegen het behuilde raam. ‘Het is zacht weer buiten,’ zei ze,

‘al regent het.’ Of ik dat als een wenk moest opvatten om de afschuwelijk bedorven

atmosfeer van oude rook die in mijn kamer hing, mocht ik in twijfel trekken, daar

ze toch elke ochtend meteorologisch haar hart uitstortte. Toch schoof ik bij wijze

van repliek het venster op en stak het hoofd naar buiten. Ja, het was zacht weer, het

regende. De lentewereld stond in tranen op een hartverscheurend melancholische

manier. De regen huilde in verstikt stil zelfbeklag, de paden in de tuinen rouwden

zwart, het groen borg lentebloemen, die naïef om zon smeekten en de verdronken

asbestloodsen deden me aan lijkenhuisjes denken. Het meisje ging de kamer uit, ik

trok het hoofd terug en zag toen mijn ontbijt op de traditionele wijze uitgestald, een

mandje brood, het ei,

de jam, de kaas, de thee onder een muts. Dat boeide overigens mijn aandacht niet;

ik stelde wrevelig, kleingeestig vast, dat ze weer eens mijn krant vergeten had, die

lag beneden aan de trap. Gewoonlijk rekende ik het tot mijn taak, waaraan ik haast

gehecht ging raken, zelf mijn krant te halen, zodra ik in de kleren was. Nu wond dat

eeuwig weerkerend verzuim me op. Ik vond, dat ik werd waargenomen, met mijn

bladvulsel en met die krant in het portaal. Het hele huis had er zijn voeten op geveegd,

voordat ik hem in handen kreeg. Ik hoorde de oude onderwijzeres, die boven woonde,

de trap afgaan, de deur dichtslaan, ik hoorde allen successievelijk het huis verlaten,

via mijn krant. Ik was gekleed en driftig wou ik nu op mijn beurt naar beneden. In

de gang echter zag ik de oude moeder van mevrouw de Watter de trap afkomen. Ze

sliep op zolder en ik wist, nu ging ze naar de keuken zich bij het gezin voegen. De

de Watters waren slecht behuisd, ze woonden in de keuken en daarachter was dan

nog een kamertje, dat ik met alle liefde onbewoonbaar had verklaard. Ik wachtte,

maar ze aarzelde. Ze zei: ‘Ach, gaat u maar, ik met mijn oude benen.’ Maar ik had

geen haast, zei ik. Ik zag haar moeilijk en angstvallig de trap afgaan. Als een kind

en met een dorre, beverige hand hield ze de leuning vast. Zodra ik haar beneden

hoorde, greep ik de leuning en een spijl van het traphek beet en kwam met één sprong

halverwege, toen zag ik haar nog juist de keuken binnengaan. Ik nam de tweede trap

en arriveerde in 't portaal met zijn schijndeftigheid van marmer en rood pluche en

palmpotten aan beide kanten. Ik greep mijn krant en liep terug en kwam het meisje

tegen. Op een houten dienblad droeg ze ontbijtboel, die ze uit de verlaten kamers

had teruggehaald. Het was een lelijk meisje met vroegrijpe en waarschijnlijk vergeefse

amoureuze verwachtingen. Hoewel ik mijn humeur al overwonnen had, zei ik

onhebbelijk: ‘Je krijgt een dubbeltje wanneer je nu eens aan m'n krant zou denken.’

Ze nam het me niet kwalijk, lachte zelfs aanmoedigend en gunde me daarmee een

kijkje op haar geel gebit. Ik haastte me haar voorbij, die lach bepaalde de enge

grenzen van mijn autoriteit, en ontevreden sloeg ik mijn kamerdeur achter me dicht.

Half negen was het al. Ik legde, dat was een gewoonte, mijn horloge naast mijn

ontbijtbordje, vouwde de krant open en ging toen over tot het pellen van mijn ei. Op

dat moment moet ongeveer de oude moeder van mevrouw de Watter gestorven zijn.

Ik had het niet geweten, niet gevoeld, dat op die morgen de dood in huis rondwaarde.

Ik had hem niet gezien, terwijl hij langs mij was gegaan. Het was zowat zes over

half toen men mij roepen kwam. Het meisje lachte nu niet meer aanmoedigend met

haar verwaarloosd geel gebit, ze bleef, toen ik haar volgde, bang in de keuken staan

en keek, terwijl ze schreiend de knokkel van haar wijsvinger tegen de mond duwde,

de achterkamer in. Mevrouw de Watter had haar moeder op de grond gelegd. Ze

zakte in elkaar, zei ze, ik ving haar juist nog op. Bel nu de dokter op en haal haar

bed. Nu kon ik toch nog denken, dat ze enkel maar niet goed geworden was. Maar

met een plotselinge intuïtie voelde ik dat daar een dode lag. Mevrouw de Watter wist

het ook, ze hield de beide handen van haar dode moeder in de hare. Zonder verder

acht op ons te slaan, hield ze haar moede, zorgelijke hoofdpijnogen op dat stille dode

gezicht gericht. Ik belde op, ook naar kantoor, dat ik niet kwam voorlopig en ging

toen samen met het meisje naar de zolder om het bed te halen. Op de trappen bonsde

me het hart de keel uit en mijn knieën beefden, ik hield krampachtig de verveloze

leuning vast. Het huis, naar boven toe, had de ontzieling en de starre leegte van de

dood. Op het zolderportaal, waarheen de laatste krakende trap ons voerde, hoorden

we de regen, die was toegenomen, stormachtig op de pannen slaan. De zolder stond

in strakke binten over heel de diepte van het huis. Ik zag de omgewoelde verlaten

bedden van de kinderen. Er was een ruime zolderkamer, de deur ervan hing in z'n

zwakke scharnieren naar buiten open, daar was het bed. Het meisje vouwde de dekens

op en maakte van het beddegoed een saamgebonden stapel. Ik stond bij de deur en

keek de kamer in. Het meisje voelde zich hier beter dan beneden en ze voelde niet

hoe tragisch

deze kamer was. Er stond een tafel in het midden met een staande olielamp, het glas

ervan was zwart gewalmd, er lag een lege brillekoker naast. Tegen de muur zag ik

een ouderwetse lage linnenkast, er stonden foto's op en ook een Christusbeeld onder

een glazen stolp. Het leven van de dode, van het lichaam los, leefde er voort: Ik heb

me gisteravond bij die schemerlamp moeizaam ontkleed, ik heb geslapen en de lakens

zijn nog warm, ik heb gebeden voor het kruis, niet voor mijzelf, maar voor mijn

dochters, deze hier en die buiten de stad, waarvan ik tegenwoordig nog alleen maar

de portretten zie, hier, op mijn chiffonnière; nu is hier nog alleen mijn geur, de oude

geur van een oud mens, ruik zelf, het is hier anders dan op zolder; ik ben doodgegaan,

maar iets van mij bestaat nog in die kamer, die jullie gaat afbreken. Het meisje zei

met kleine stem: ‘Brengt u dat eerst beneden?’ Ze voelde zich in deze sfeer van

laatste levensresten beter op haar gemak, of waren het de stille starre trappen, die

haar schrik aanjoegen? Ik greep het bed met daar de dekens en de kussens ingeknoopt

en ging. Mevrouw de Watter sloeg geen acht op mij, ze hield de beide dode handen

in de hare en hield de ogen op dat stille, geelverblekende gezicht gericht. Ik haastte

me terug. Toen vond de eerste uitvaart plaats, wij kantelden het ledikant voorzichtig

om, ik nam het op mijn schouders en zij stuurde het, zo daalden wij ermee de trappen

af. De zolderkamer was nu leeg en uitgebroken, wij probeerden dat ledikant

geluidloos, zonder stoten te laten vieren langs de traphoeken en brachten het toen

door de keuken in de achterkamer. Het meisje begon gejaagd te schreien, daarom

stuurden we haar weg. Mevrouw de Watter legde het bed erin en spreidde er een

schoon wit laken over uit. Toen tilden we haar samen van de grond en legden haar

erop, ze woog haast niets. Mevrouw de Watter behield maar steeds die moede

bezorgde hoofdpijnogen, alsof het om een zieke ging. Ik voelde, dat ze 't wist maar

niet geloven wou. Het zweet brak me uit, wij wachtten op de dokter. Zodra de bel

ging, haastte ik me naar de trap en trok de deur open. Hij was het en ik wachtte

op mijn kamer tot hij weg zou zijn. Mijn ontbijt stond nog onaangeroerd, ik had geen

honger meer, alleen wou ik een sigaret. Diep inhalerend ging ik voor mijn venster

staan en keek. De regen viel, viel grijs, geslagen uit de hemel, sloeg zich huilend op

de aarde stuk. Ik keek naar de doordrenkte tuinpaden, die alle voerden naar een

zwarte, sombere loods. De bomen met hun prille groen, de lentebloemen waren

dwaas, misplaatst. Ik keerde me weer van het venster af en rusteloos liep ik de kamer

op en neer, voorbij mijn schrijfbureau waarop mijn aktentas, voorbij mijn tafel met

het witte tafellaken en een onaangeroerd ontbijt, tot aan mijn bed en dan terug. Toen

hoorde ik de dokter weggaan, ik liep naar de keuken, aarzelde en keek vanaf de

drempel de achterkamer in. Mevrouw de Watter hield de handen begeven in de schoot

en huilde. Ze huilde stil en deed geen moeite haar tranen af te drogen, geluidloos

huilde ze, haar tranen biggelden langs haar gezicht en vielen in haar schoot. Zulk

huilen maakte me machteloos, ik stond daar maar en wist geen troost. Toen zei ze

iets waardoor de tranen me in de ogen sprongen: ‘Nu ben ik alleen.’

Mevrouw de Watter had al grijzend haar, ze had gezorgd, gezwoegd, ze stond

In document Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl (pagina 115-120)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN