• No results found

Kom zeide Karel, toen wy gister onze oeffeningen geëindigt hadden, onze goede

Heer Bartlet is in den tuin, laat ons hem daar een weinig gezelschap gaan houden: ik hou zoo veel van zyne onderrichtingen. Dat is goed, antwoordde ik, gy doet my veel vermaak met dit voorstel, - Wy vonden onzen waarden Vriend in een priëeltje, met een boek in de hand.

Karel.

Gy leest, myn Heer? O, dan moeten wy u niet stooren,

De Heer Bartlet.

Uw gezelschap is my aangenaam, jonge Heeren! - Welaan wy zullen eens rond wandelen.

Karel.

Ey zie, myn Heer! welke Diertjes zyn dat, die daar zoo by menigte langs den vyver vliegen?

De Heer Bartlet. Dat zyn Mieren.

Willem.

Hebben de Mieren vleugels myn Heer? De Heer Bartlet.

Ja! zy verkrygen die voor eenigen tyd in dit jaargety: en dat het wonderlykste is, is, dat zy in zeer weinige oogenblikken dus gevleugelt worden.

Karel.

't Is jammer, dat die Diertjes zoo verderffelyk voor de gewassen zyn, ik mag ze zoo wel lyden om hunne naarstigheid.

De Heer Bartlet.

Zy hebben omtrent eene huishouding als de byën. Zy bouwen zich als eene stad, die in verscheiden straaten verdeelt is: elk onder hun heeft hiet mede zyn werk; de een graaft holen in de aarde: de andre sleept die aarde weg: anderen weder haalen gras, hooy, en stroo

en dergelyke kleinigheden aan, om die holen wel toe te rechten, vooral, op dat zy hunne jongen en eiëren wel zouden kunnen bewaaren voor koude en vochtigheid. De arbeid, dien zy, buiten dien, doen om voedsel te verzaamelen, is verwonderlyk; zy zyn niet te lui om het zelve op een zeer verren afstand te gaan haalen: en houden altoos een vastgestelden weg, zonder ooit te verdwaalen of ter zyden af te wyken, hoe hoog en ver zy ook van hunne woning afgaan. Zy passen voor al op, dat zy elkander niet in den weg loopen: en als zy iets van eene hoogte moeten torssen dat hun al te zwaar is, laaten zy het als met overleg naar beneden vallen, en neemen het als dan weder op om het verder te brengen.

Karel.

Maar, myn Heer! ik hebbe dikwerf gezien dat zy hunne jongen en eiëren geduurig sleepen; waarom doen ze dat?

De Heer Bartlet.

Dat geschied, om dat de plaats, daar zy zich bevonden, te koud of te vochtig was, want zy draagen eene ongemeene zorge voor hunne kinders: Dikwyls ook naar eenige regen brengen zy

hunne eiëren in de oopenlucht om ze weer te laaten droogen, op dat de jongen, die'er in zyn, niet sterven zouden, by zwaare regen graaven zy ze met hunne pootjes zeer diep onder de aarde, om ze te beveiligen.

Willem.

Lieve Diertjes! Men is eevenwel altoos moeylyk tegen hun; men verdelgt ze altoos. Karel.

Zy zyn zeer schadelyk, en van geen nut: waarom of God de Mieren heeft geschaapen? men zou zeggen hier voor moet reden zyn.

De Heer Bartlet.

Dat is wel denkelyk; schoon het ons onbekent is; maar al waare het dan maar alleen, op dat een verstandige opmerker door de beschouwing dier wondre Diertjes des te meer de Almagt zoude bewonderen, dan zyn ze noch nuttig genoeg om het weinige kwaad, dat zy doen, te vergoeden. - Maar de overweging der Mieren brengt my noch kunstiger dieren in gedachten: dat zyn de Bevers. Deze zyn vooral van groot belang in de waereld hunne vacht verschast ons hoeden op het hooft,

en meer andere nutte deksels. Hoe zoud gy beiden verwondert staan, indien ik u de woningen, dier wonderbaare Schepselen kost doen beschouwen; geen kundig Bouwmeester zou die beter kunnen beschikken. Zy kiezen zich, voor eerst eene plaats uit, die zeer gezont en van levensmiddelen voor hun voorzien is, doorgaans aan een frisch en strooment water. Hier werpen zy, met grooten vlyt en arbeid, eene hoogte op; zy graaven, ten dien einde met hunne voorste pooten de aarde en kley uit, en voeren die als dan op hunnen staart, die als een soort van schop gemaakt is, als op een wagen naar de plaats, die ze voor hunne woning hebben uitgekoozen. Met de tanden snyden zy zeer spoedig de boomen door zoo dik als een mans arm, om hout te hebben, waar van zy paalen maaken, die zy ook met de tanden in den grond werken, om tot een sterk fondament te dienen: dan gaan zy aan het bouwen van het Huis, 't welk in drie verdiepingen bestaat, ramenlyk drie vertrekken boven elkander. De muuren maaken zy zeer recht opgaande, en meer dan een voet in de dikte, dewelken zy met hunnen staart, die hun als

dan tot een truweel verstrekt, zeer vast van binnen en van buiten met wel gemengde kleyäarde bestryken, eeven of dezelve door een Metselaar gepleistert waaren. Het Huis heeft een uit- en een ingang: inwendig is het voor al zeer net met een verwelfsel, en van eene ronde gedaante: de grootte daar van schikken zy naar het getal van het Huisgezin, dat 'er inwoonen moet: by voorbeeld voor twaalf Bevers achten zy veertien a vyftien voeten grond ruimte genoeg. - Wat zegt gy van dergelyke wonderen.

Karel.

Ik staa verstelt, myn Heer! Och! mogt ik die kunstige Bouwlieden eens met eigen oogen zien werken. - In wat oord woonen zy?

De Heer Bartlet.

Men vind ze in Duitschland, en in Poolen langs de Rivieren, maar meest in Canada. Willem.

Mag ik vraagen, myn Heer hoe 'er die Dieren uitzien. De Heer Bartlet.

Het zyn halfslagtige: dus noemt men die Dieren, die zoo wel

in het water als op het land leeven: de kop is grooter als die van een Rot: de voorste pooten zyn kort, en met deeze houden zy vast het geen zy eeten, eeven gelyk de Rotten: van achter zyn zy gemaakt als water vogels: de achterste pooten zyn lang en met vliezen tusschen de klaauwen, zoo als die der Eenden: hunne staarten zyn plat en geschubt, en zeer breed; deeze gebruiken zy ook, met de pooten, om te zwemmen.

Karel.

Maar van wat bouwen zy die dikke muuren van hun Huis? De Heer Bartlet.

Zy mengen en kneeden met hunne voorste voeten kley, aarde, en water onder een, en dan dient hunne staart hun weder tot een kalkbak om het aan te draagen.

Karel.

't Is wonderlyk! - Maar zouden nu die vernuftige Dieren zonder het minste overleg werken?

De Heer Bartlet.

Zy hebben geene denkende of redelyke ziel, Karel! dus kunnen zy ook niet overleggen. God heeft hen

eene zekere bekwaamheid boven andere Dieren ingeschaapen, en 't is door die bestuuring, dat ze werken; 't gelukkig menschdom alleen is door God met de edele vermogens van te denken en overweegen begiftigt.

Karel.

Die voorkeur eischt wel onze dankbaarheid. De Heer Bartlet.

Ja zeker, myn waarde! en teffens eischt dezelve in den mensch eene voorzichtigheid, waar van de Dieren verschoont zyn; zy eischt dat wy nooit werken zonder overleg en overweeging; dat wy nooit spreeken of handelen dan na eene bezadigde

overdenking, op dat wy ons derwyze bestuuren, dat alle onze verrichtingen overeerkomen met de wyze oogmerken van het Opperweezen; en dit, dit is alleen het middel om ons onze verhevenheid waardig te maaken.

Ik sluit alle deeze schoone lessen en onderrichtingen in myn hart, lieve Mama! Nooit neen nooit zal ik die vergeeten, en dat is zeker God heeft ons bekwaam gemaakt tot redeneeren; indien wy dan die weldaad

bruiken, en zonder verstand handelen, worden wy maar met de redelooze beesten gelyk. Zyt duizendmaal gekust, lieve Moeder!