• No results found

Toen wy op gisteren van onze wandeling te rug kwaamen. vonden wy Kareltje

beneden in de eetzaal om ons op te wachten: wy waaren verwondert, want hy had niet gezeid, dat hy van zyne kamer zou komen. Hy heeft noch veel pyn aan zyn been, als hy de trappen op en afgaat; maar het vermaak van zyne Papa en Mama te verwellekomen, was wel wat pyn waard, zeide hy, - Hoe schielyk was hy op het voorplein, toen hy de Koets met zes paarden hoorde, en met welk eene blydschap ontfing hy hen! Hy geleidde zyne Mama binnen, met zoo veele eerbied en

bevalligheid, dat gy 'er over verwondert zoud geweest zyn, lieve Mama: Ik hoop ook zoo te doen als ik weer t'huis zal weezen. Maar ik moet u al weder een gesprek mededeelen, dat, gelyk als altyd, tot lof

strekt van myn Vriendje - Mynheer en Mevrouw waaren naar hun slaapvertrek gegaan om zich te ontkleeden: de Tafel werd voor het Avondmaal gedekt, en wy, namenlyk Eduard, Karel, Emilia en Ik, waaren in de Eetzaal, en redeneerden met malkander. Karel verzocht zyne Zusje, om ons onderwyl met een stukje op haare Clavecimbaal te vereeren, en zy ging hem hier in voldoen, wanneer wy juist eenig Porcelein in stukken hoorden vallen.

Eduard.

Ha! dat leid weêr! Wat zyn die Bedienden lompe ezels! Karel.

Maar Broeder! beschuldig zoo schielyk niet! gy weet immers niet wat het is, en hoe het by komt: de naam van ezel voegt aan geene menschen.

Eduard.

Ik weet, dat het in stukken is: dat volk leeft met het goed als of men het voor niet heeft.

Karel.

Ik gaa zien; ik verbeelde my dat de schade niet groot zal weezen.

Eduard.

Wilt gy eens met my wedden, Emilia! dat hy het al weder verschoonen zal? Emilia.

Wel nu; daar zal hy wel aan doen, Broeder! zyt gy niet bly, als gy iets kwaads gedaan hebt dat hy voor u spreekt? Hoe dikwyls heeft hy u en my van straf bevryd! Stel u nu eens in de plaats van de Bedienden.

Eduard.

Gy zult zien: hy zal hen helpen, en houden als of 'er niets gebeurt waare. Emilia.

Karel jokt nooit; hy zal het wel anders schikken. Eduart.

Daar komt hy: men zou zeggen aan zyn weezen, dat hy het zelf gedaan had. Emilia.

Dat is een teken, dat hy een goed hart heeft. Eduard.

Wel nu, Myn heer? wat is het? hebbe ik geen gelyk, dat het in stukken leid.

Karel.

Ik hebbe dat immers niet tegengengesprooken; 't is een porcelein tafelbord. Eduard.

En als het nu eens iets was van waarde? Karel.

Dan zou men het zich al mede getroosten moeten; het zou, door zich boos te maaken, niet weer heel worden.

Eduard.

Als ik Mama waare dan zou ik het hun doen betaalen. Karel.

Dat zou wat hard zyn voor een Knecht, die door zyne dienstbaarheid de kost moet winnen.

Eduard.

Dat zou leeren voorzichtig te weezen. Karel

Maar, Eduard! hebt gy nooit eenig ongeluk gehad: en zyt gy verzekert, dat gy nooit weer eenig ongeluk zult krygen?

Emilia.

Ja. Al waare het maar kookend water over iemands been te storten; dat was vry wat erger.

Eduard.

Waar bemoeit gy u mede? - Als ik iets breeke is het ten minsten het onze. Karel.

Vergeef my het goed van onze Ouderen is noch het onze niet: wy hebben niets Eduard!

Eduard.

Als gy eens meester zyt, zult gy uwe Bedienden maar alles laaten breeken wat zy willen.

Karel.

Alles wat zy willen, zegt gy? Ik geloof niet dat 'er Bedienden zyn, die met moedwil iets breeken, 't is altoos door een ongeluk, en dat verdient verschooning.

Eduard.

't Is heel goedaardig, zeker! een onhandige Dienstbode zal dus by u nooit kwaad kunnen doen.

Karel.

O, neen! Ik zal zorg draagen, dat ik geene onhandige Dienstboden in myn dienst neeme: ik zal eene goede keus doen: en als iemant dan iets breekt zal ik hem eeven ras vergeeven als of ik het zelf gedaan hadde.

Eduard.

Nu, maar Papa en Mama dienen het te weeten, meene ik als 'er wat gebrooken wordt. Karel.

Myn oogmerk is om het hun te zeggen; maar ook teffens om verschooning te verzoeken, voor den geenen, die schuld heeft.

Eduard.

En dat is gewisselyk de Knecht? Karel.

En als ik u zeide, Broeder! dat gy het zelf zyt. Eduard.

Ik? dat is voorwaar wat nieuws! Karel.

Hebt gy, toen gy uitgegaan zyt, uw Hondje niet op een porcelein bord eeten gegeeven, en hebt gy dat bord niet in het poederhok op het voetbankje gezet?

Eduard.

Wel ja! en wat is dat? Karel.

De Knecht is in het donker gegaan, om dat voetbankje te krygen; en toen heeft hy 'er het bord af laaten vallen.

Eduard.

En kan ik dat dan helpen? Wat doet hy in het donker te loopen.

Emilia.

Dat doet men meer. Gy hebt de schuld, dunkt my, Eduard! dat bord was daar niet wel geplaatst: de Knecht kon niet droomen, dat het 'er stond.

Eduard.

Gy praat altyd meê, Juffrouw! Maar, luister Karel, Papa en Mama hebben het niet gehoort; men zal dat bord niet missen...

Karel.

Hoe! straks wilde gy, zy moesten het weeten, en nu wild gy het verzwygen, om dat gy 'er zelf de oorzaak van zyt? Dat is niet recht: Hoor gy zult wel verschooning verkrygen. 't Is maar eene kleine onbedachtheid; maar dit leert u, lieve Broeder! dat wy een Dienstbode iets moeten inschikken, dewyl wy zelf niet vry zyn van fouten. Kareltje had dit naaulyks gezegt, of zyne Vader en Moeder traden binnen. Hy vertelde het ongeluk met zoo veele bevalligheid en aardigheid, dat 'er meer om gelagchen dan om gekeeven werdt, en Eduard was bly; dat het zoo wel was afgeloppen. Och! Mamaatje, hoe gelukkig is men als men zulk een Broeder heeft.