• No results found

+

De quade wille vanden groot Commandeur ende van de Spaengaerden tegen den Nederlanders heeftmen over al gesien ende gespoort.

+

DEs groot Commandeurs wille quaet,

Ende der Spaengaerts grooten haet, Die is claerlijck gebleecken, Op allen plaetsen en termijn, In dese Nederlanden fijn, Daer sy conden inbreecken: Haer voornemen en was noyt goet; Maer om t'storten 'tonnosel bloet, VVas alle haer voorstellen,

Te Sutpheen hadmen't wel gespoort, Van Naerden heeftmen't oock gehoort, VVacht u van dees gesellen.

Sy waren van Leyden geruymt,

+

Als de Spaengaerden Leyden na de eerste belegering hadden verlaten, is't versuymt de Stadt van coorn en nootdruft te voorsien.

+

Het was onachtsaemlijck versuymt, De Stadt te victaelieren;

En van alles te voorsien wel, Om mogen blijven wt gequel, Of sy mochten weer keren: Maer dat hadden sy niet gedaen,

'Twelck den Spaengaert haest heeft verstaen,

+

Mey, 1574.

+

Dus comt hy sterck aentrecken;

+

Twede belegeringe.

+

En legert hem vast voor de Stadt, Te Leyder-dorp schanst hy sich radt, Ende op ander plecken.

+

Sy nemen den Haech inne.

Sy quamen mede inden Haech,+

Om te plond'ren waren sy graech, Maer die zijn't meest ontloopen;

+

Hopman Niclaes Ruychaver schermuteert teghen de Vianden ende houtse op, tot dat de Inwoonders van den Haege haer meeste goet binnen Delf salveren.

VVant Claes Ruychaver Capiteyn,+ Schermutste met hen met sijn treyn, Hielt die passagy oopen:

So datse meest haer schat en goet, Berchden en kregen in behoet, Binnen Delf, daer sy vluchten;

+

Een hoop Spaengaerts comen by de Goutse sluyse.

Over Vtrecht quam een hoop groot,+

Die kregen eenich wederstoot, Aen 's Goutse sluys gehuchten.

+

De schantse aen de Goutse sluys byden Spaengaerden ingenomen.

Doch sy bestormden die schants fel,+ Al costen't seer veele haer vel,

Sy hebben s' ingekregen;

Niet tegenstaende men seer stout, Haer tegenstant heel onverflout, En eerst heeft afgeslegen:

Daer quam noch eenen and'ren hoop, Naer Valckenburch, maer opter loop, Stelden hen die daer lagen,

+

Vijf vaendel Engelsche Soldaten van Valckenburch gaen over aen de Spaensche zijde.

Sonder te doen veel tegenweers,+ Schermutseerden een wijl van veers, Gaen over somen sagen.

+

Leyden vast belegert.

Hier mee was Leyden vast beleyt,+

Te houden waeren sy bereyt, So sy wel lieten blijcken; Al hadden sy geen knechten in, Sy hielden haer daerom niet min, Vroom, cloeck, sonder beswijcken:

+

Resolutie van die van Leyden omde Stadt te bewaren ende houden.

+

Dat Godt haer sou helpen wt noot, Dit was haer vast betrouwen bloot, Sy wilden getrou blijven,

Haer Bontgenoten al te saem, Beschermen haer naem, eer en faem, Haer selfs kind'ren en wijven.

Die Prince die was seer beducht, Voor die van Leyden, want 'tgerucht, Ging dats' onversien waren;

Van coorn ende eetbare spijs, Daerom hy voorsichtich en wijs,

+

De Prince schrijft aen de belegerde Magistraten tot Leyden.

+

Schreef datse souden sparen: En 'tgeen sy hadden souden sy VVtdeelen wel sonder party, Dat het sou mogen strecken, Ten minsten wel drie maenden lang, De wijl sy zijn belegert strang, Cond' so haest niet optrecken.

Sy souden doch eendrachtich zijn, En trecken t'samen eene lijn, Hy soutse niet verlaten; Sy streden voor haer salicheyt, Voor d'eere van Goods majesteyt, Tegen dees onverlaten:

Die niet en sochten dan tot schant, Te brengen haer, en t'gantsche landt, Euwich in slavernijen;

+

Hy belooftse met Goods hulpe te bevrijen.

+

Hy hoopte haer deur Godes macht, Genadige hulpe en cracht,

Daer van wel te bevrijen.

+

Die Vijanden schrijven veel brieven in Leyden,

inhoudendende schoone beloften ende oock dreygementen.

Die Vijant die socht oock met list,+

Deur sijn schrijven te saeijen twist, En veel schoons te beloven; Als dat niet helpt, so dreycht hy, Dat hyse sal brengen in ly: Van goet en bloet beroven;

Maer het schoon fluyten en holp niet, En noch veel min zijn dreygen siet, VVant sy van self wel wisten, Dat'thaer niet beter sou vergaen, Als't die van Naerden had gedaen, Die betoonden haer listen.

Terwijl de Spaengaert Leyden quelt, Seynt die Commandeur sijn gewelt, Om Gorcum te benouwen,

Maer dat was doe seer wel beset, Met volck, spijs, mager ende vet, Dies sy niet en verflouwen:

+

VVercken vande

Sparngaerden inne genomen.

Daerom hy sich voor Worcum keert,+ Het welck hy haest'lijck verheert, Naer dat het was beschooten; VVant den Prince had haer belast, Te vertrecken, eer sy verrast VVerden, of bloet vergooten.

+

Leerdam beschooten synde ingenomen by Schipio Vitel,

Die Marquijs Schipio Vitel,+

Die comt voor Leerdam haestich snel, Met twaelef groote stucken;

Beschiet de Stede en Casteel, Dat daer seer weynich bleef geheel, Hy konse licht verdrucken:

Sy geven haer op met accoort, Daer werden gehangen vermoort,

+

Twee Predicanten en den Schoolmeester gehangen.

+

Twee goede Predicanten,

En oock den Schoolmeester Rogier, VVant die en hadden geen quartier, Voor des duyvels trauwanten.

+

In Junij 1574.

De groot Commandeur onder dexel van een generael pardoen soeckt hy de Hollanders en Zeelanders in slaep te wiegen, ende met een geweldich vloot die wt Spaengien verwacht wert te overvallen.

+

De groot Commandeur generael, Wilde het Neerlandt maecken kael, Doch hy doet eerst seer prachtich Vercondigen een nieu pardoen, Vergiffenis sonder rantsoen, Te verkrijgen warachtich:

Maer het quam haest int openbaer, Van die vloot die voor handen waer, Om alles wt te roijen;

Sy was in Spaengien toegemaeckt,

+

De vloot gaet te niet.

+

Sy is geheel te niet geraeckt, Godt heeftse doen verstroijen.

Aenhoort hier al Goods wonder werck, Hoe God alleen deur sijn arm sterck, Ons heeft willen bewaren;

+

In Spaengien was een geweldige vloot toegerust van 160. schepen daer op waren geordoneert te gaen

15000. mannen die souden

aenspannen met des Commandeurs vloote.

+

In Spaengien werden toegerust, Veel oorloch schepen die met lust, In Neerlandt souden varen: Sy waren hondert int getal, En noch sestich so gingt geschal, Met vijftien duysent mannen; Van geschut was daer overvloet, Daer sy met meenden onverhoet, Met d'ander aen te spannen.

+

Dan de Zeuwen hadden daer schade onder gedaen.

De Commandeur had oock bereyt,+

Een vloote so al is geseyt, Die voor Antwerpen lagen; Die Zeuwen haddense besocht, Ende eensdeels tot schandt gebrocht, VVant Godt die wouse plagen:

+

Don Pedro de Melendis was Admirael generael, hy quam den achtsten September

1574. inde vloot, maer storf

van de pest met wel 7000. menschen in acht dagen tijt.

Pedro Melend' was Admirael,+ In Spaengien gereet altemael, Ging t'scheep sonder beletten, Maer in min dan acht dagen tijt, Storf hy en seven duys't subijt, Dus mostmen't wel opsetten.

+

Daer waren wel 30. Nederlantsche schepen gearresteert die't noch ontseylden.

Men hadde oock gearresteert,+

En daer mede de vloot vermeert, VVel dertich Coopmans schepen, Wt Hollandt ende daer omtrent, Die coopmanschap waren gewent Te doen, die sy daer grepen: 'Tvoornemen vanden Commandeur, Dat ging, Godt danck, die tijt te leur,

+

[...], [...].

Emden macht oock gedencken;+ VVant men was daer op oock gestoort, Om datmer preeckte Godes Woort, Daerom wildemen't krencken.

+

De groot Commandeur eyscht accute schattinge.

Louijs eyscht twee milioen 's jaers,+ En singt als Duc d'Alb', 'toude vaers, Van des Conincx genaden;

Den hondersten penninck met een, Maer die Staten die seggen neen, Zijn daer met seer beladen:

Sy clagen men maecktet te grof, Maer hy wil weten nergens of,

+

Sonder d'eygen Ondersaten te beschermen voor de moetwil der Soldaten.

+

Soldaten moeten leven; Hy cond'se onder disciplijn Niet houden, sonder betaelt zijn, Den Coninck wil niet geven.

+

Hyseyt dat hyse niet en can bevrijden sonder gelt te geven, ende dat sy hen self moeten helpen,

+

VVilt ghy bevrijt zijn van plondery, So helpt u selven nu by ty,

Ick can u niet beschermen, Sprack hy, dit was al den troost,

Merckt eens hoe schoon dat hy dat glooft, Om verdrucken den ermen:

Hy wil hebben sy sullen gelt Geven, en blijven noch gequelt, Zijn dat niet schoone saecken? 'Tis helpt u self, so helpt u Godt, Geeft gelts genoech, dit was het slodt, Ick sal't naer mijn sin maecken.

Pause: op de selve veyse.

+

De Heer van Champagny schrijft aen Boysot, ende biet hem hulpe aen, om die van Hollandt aen vrede te helpen.

+

DE Heer Champagny Perenot, Die seynt een brief aen Caerl Boysot, Die sijn broeder ging leesen;

Hy handelde van peys en vree, Aenbiet sijn hulpe daer toe ree, Hy wil 's Lants sieckt geneesen:

+

Boysot antwoort daer op met consent van den Prince.

+

Boysot die antwoort met consent, Dat der Nederlanders elent, So niet en was te helpen; So lang de Vreemdelingen heet,

De Neerlanders tracteerden wreet, Cond'men den druck niet stelpen.

+

Datter geen hoope en is tot accoordt, soo langhe de Vreemdelingen hier het regiment hebben, die altijts wtvluchten sullen vinden om het accoort te breecken.

Die vreemde die mosten 'tLandt uyt,+

Soudemen eenich vast besluyt, Tot vrede connen vinnen; Want die wisten wtvluchten veel, Om niet te houden eenich deel, Altijt wel te versinnen:

VVant het Concily van Constans, Haddense inden mont al thans, Men sal geen Ketters achten; Ofmense belooft dit of dat, Ongehouden te volgen plat, Al doen sy daer af clachten.

+

Champagny handelt noch voort.

Champagny die handelt noch voort,+ Om te beneerstigen accoort,

+

Hy seyndt de Heer van Matenes ende Mr. Ian van Treslong, die beyde t'Vtrecht gevlucht waren, in Hollandt.

Datter twee zijn gesonden;+

Als eerst de Heer van Matenes, En Ian van Treslong, die yet wes, Daer van souden vermonden:

+

Daer na oock de Heer van Aldegondt, die t' Vtrecht noch gevangen lach.

Daer na so quam oock Aldegont,+. Die gevangen lach te dier stont, Om daer van oock te spreecken; Hy wert so lang gelaten vry,

+

Dan daer viel niet met allen af.

Maer 'twas niet dan vijsvasery,+ En van 's Hoofs loose treecken.

+

Die van Leyden drie maenden belegen gheweest zijnde, zijn in groote noot.

Nu willen wy van Leyden weer+

Verhalen, dat benaut was seer, Sy hadden wtgestanden; Haer gesette drie maenden lang,

Met seer groote benautheyt bang, Tegen haere vijanden:

Het waer dan nu wel haest eens tijt, Datse mochten werden verblijt, En verlost van verseeren;

+

Groten hongernoot, daer sterffer veel van honger.

+

Den honger diemer leet was groot, Want daer storffer seer veel die doot, Die niet hadden te teeren.

+

Oock veele vande pest.

+

Sywerden boven dien besocht, Deur pest, dier veel om 'tleven brocht,

+

Eenige wanhoopen van ontset te werden.

+

Oock eenige wanhoopen;

+

De Magistraten verstercken der swacke Borgeren gemoet, met goede woorden ende goeden Voorgang.

+

Nochtans die vrome Magistraet, Haere Borgers wel vooren gaet, Hebbens' 'thert ingesproocken: Ghy vrome Borgers hebt gedult, Den tijt en is noch niet vervult, Dat den Prins van Oraengien, En die Staten van Hollandt wijs, V sullen verlossen met prijs, Van dees tyrans wt Spaengien.

+

Des Princen schrijven aen die van Leyden.

+

Als sy waren in desen noot, De Prince sijn hulpe aenboot,

+

Vertroost de Borgeren met hoope.

+

En deed' eenen brief schrijven; Dat hy en die Staten van 't Landt, Haer soude doen hulp en bystandt, Vermaents' om standtvast blijven:

+

Resolutie der Heeren Staten van Hollandt.

+

Sy zijn vast'lijck geresolveert, Haer te ontsetten naer begeert, Dijcken, dammen deursteecken, Eer 't Landt laeten verlooren gaen;

Danse haer niet souden bystaen, Of blijven in gebreecken.

+

De quaetwillige segghen 'tis onmogelick de Stadt te ontsetten, mistrouwen Godt.

Dit heeft de moet veele verheucht,+

De Borgers waren seer vervreucht, VVtgenomen die quade;

Die seyden 'twas onmogelick, Om hen als op een ogenblick, T'verlossen 'twas te spade:

Dan 'tschijnt dat sy Goods stercke handt VVantrouwen: O cleyn van verstandt! VVie can Goods macht beletten?

+

De Vijanden stout spreecken.

Die vijanden spraecken oock stout,+ Op eene sotte hoop ghy bout, Men can u niet ontsetten.

+

Opgheblasentheydt der Vijanden.

Condt ghy grijpen die sterren hooch,+

Met u handen die ick beooch, Of dat ghy die condt raecken; So sult ghy ontset werden noch, Betrout het niet, want 'tis bedroch, VVat laet ghy u wysmaecken? Dus vermeeten spraeckens' vast, Alse haest werden aengetast,

+

Godt comt de eere alleen van het ontset van Leyden.

Deur Goods hant sterck en crachtich;+ VVant alser geen hoop meer en scheen, So heeft Godt, die het lof alleen Toecomt, haer ontset machtich.

+

Dijcken ende dammen werden deurgesteecken.

De Staten hadden wel de wil,+ Staecken deur dijcken, dammen stil, En hadden oock ontbooden, VVt Zeelandt d'Admirael Boysot,

+

D'Admiralen van Zeelant comen met 800.

bootsgesellen ende veel gheschuts om Leyden te helpen ontsetten.

+

Ende Adriaen Willemszoon trot, Met wel acht hondert hooden, Zeusche bootsgesellen ick meyn, Die de Spaengaerts haten vileyn, Met veel metalen stucken; Die waren al willich met haest, Den vijant te maecken verbaest, Maer 'twou so haest niet lucken.

+

De Hoochmoedigen vyant wijckt met schanden.

+

VVant Godt die comt alleen die eer, De vijant deed' nau tegenweer,

Is meest met schant gaen wijcken; Godt sant eenen noortwesten wint, Die vijant deur hoochmoet verblint, Liep kleynmoedich wech strijcken:

+

Het water wast metten sprinckvloet.

+

Het water wies met een springvloet, So dat de Zeuwen met voorspoet,

+

Sy comen in Leyden.

+

En de Hollanders quamen In Leyden die benaude Stadt, Deur Godes toebereyde padt, Lof zy euwich sijn name.

+

Groote blyschap van die van Leyden die wederom spijs ende broot krijgen.

+

De blyschap en vreuchde was groot, VVant sy kregen nu weder broot, Die 't niet hadden gegeeten, In meer dan seven weecken tijt,

+

Sy loven ende dancken Godt.

+

Sy loofde Godt gebenedijt, Tot spijt van Spaens vermeeten:

+

'Twater loopt weder wt het Landt.

+

Daer naer so liep de wint suyt-oost, So dattet water weder loost,

VVant'thadt gedaen Goods wercken;

+

De Prince comt binnen Leyden.

+

De Prins te Leyden comt eenpaer,

Bedanckt de Borgers allegaer, Om haer gemoet te stercken.

+

Mutinatie der

Spaengaerden naer 'tontset van Leyden.

Als Godt nu Leyden had verlost,+

En dat sy weder hadden cost, Namen Spaengaerts gevangen,

+

Sy nemen haer Veltheer Baldeus gevangen.

Francisco Baldeus haer Veltheer,+ Raesden en mutineerden seer, Hy soude haer gelt langen: Sy gaven hem tien daech respijt, Te doen sijn neersticheyt en vlijt,

+

VVilden betaelt zijn of selfs haer betaling soecken.

Betaling te verstrecken,+

Of anders wildens' openbaer, Die gaen soecken hier of daer, In Steden ofte vlecken.

+

Doen de Huysluyden overal groot gewelt.

Doe die tijt overstreecken was,+ Doe namen sy terstont haer pas, Door Dorpen na de Steeden; Den Huysman deden sy gewelt, Het was over al, Boer schaf gelt, Of wy breecken u leeden:

+

Comen voor Amsterdam daermense buyten sluyt.

Sy quamen haest voor Amsterdam,+ Men sloot de poort, sy werden gram,

+

Scheyden wt Hollant comen int Sticht van Vtrecht.

Dies sy naer Vtrecht keerden;+

Sy wilden haer betaling al

Daer hebben, maeckten groot geschal, VVat anders men haer leerden.

+

Bestormen de VVaert een bemuyrde Voor-stadt van Vtrecht, daerse buyten werden ghehouden met verlies van ontrent veertich man ende eenige gequetste.

VVant sy werden verclaert rebel,+ Dies raesden sy als duyvels fel, VVilden de Waert bestormen; Dat is een Voorstede bemuyrt,

Maer sy hebben't daer wel besuyrt, Men ginse daer vervormen: Sy hebbens' daer so fijn gegroet, Datse daer storten 't Spaensche bloet, Omtrent veertich versloegen; Oock werden eenige gequetst, Dies haeren dorst werde gelest, D'ander sy van daer joegen.

+

Capiteyn Bianco haer Elect klimt t'Vtrecht over de Catrijnen poort vermoort eenige Borgers blijft daer doot met veel Spaengaerden.

+

Capiteyn Bianc haer Elect, Die was tot gramschap heel verweckt, Hy sweert dat hy't wil wreecken; Klimt over de Catrijnen poort, Daer hy som'ge Borgers vermoort, Dan hy wert oock doorsteecken; Met die hem waren gevolcht ras, Die bleven daer doot op dat pas, Deur die Borgers verbolgen;

Die schooten onder Spaengaerts wreet, Die daer stonden alle gereet,

Haer ter doot te vervolgen.

+

Groote vreese van de Borgeren van Vtrecht voor de Spaengaerts leggende opt Casteel van Vredenburch.

+

De Borgers die waren bevreest, Sorgende dat dit swaer tempeest, Niet wel afloopen soude;

Als die Spaengaerden van 't Casteel, Met d'andere vielen geheel,

Daer sy seere voor grouden: Maer dien hoop was verclaert rebel, Dies sy haer niet en dorsten wel,

+

Doch die sagen't aen.

+

Met die rebbellen mengen; Sy stonden ende sagen 't aen,

Dat de Borgers Spaengaerts verslaen, Ende veele ombrengen.

Als sy so haer betaling siet, Niet en kregen, naer haer bediet, So zijn sy afgetogen;

Latende haere dooden daer,

+

Daer blijven over de hondert Spaengaerden.

Meer dan hondert somen voorwaer,+

Vertelde ongelogen:

Behalven die gequetst, gewont, Meed' mosten opte selve stont, Sy conden daer niet blijven;

+

Van de Borgeren ontrent, sestien of achtien.

Vande Borgeren bleven doot,+ Sestien of achtien op die stoot, Bedroeft waren die wijven.