• No results found

Wetsvoorstel OM-boete

In document De WED op de helling (pagina 173-177)

3.3 Andere ontwikkelingen

3.3.4 Wetsvoorstel OM-boete

In november 2004 is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend dat voorziet in een radicale hervorming van de buitengerechtelijke afdoening.294 Voorgesteld wordt om de OvJ de bevoegdheid te geven een strafbeschikking uit te vaardigen. Deze bevoegdheid komt in de plaats van de huidige transactiebevoegd. Art. 74 e.v. Sv zullen dus worden geschrapt. Voor het voorwaardelijk sepot blijft slechts een bescheiden plaats over. De bedoeling is dat zijn functie voor een belangrijk gedeelte door de nieuwe strafbeschikking wordt overgenomen.

De OM-boete – zoals de strafbeschikking in de wandeling wordt genoemd – heeft veel weg van de bestuurlijke boete. Een belangrijk verschil is echter dat zij geen regeling vindt in het bestuursrecht, maar in het strafrecht. In het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering wordt een nieuwe titel IVA ingevoegd, met als opschrift: Vervolging door strafbeschikking. In die titel wordt geregeld welke straffen en maatregelen de OvJ kan opleggen (art. 257a) en welke procedurele waarborgen daarbij hebben te gelden (art. 257c). Het recht op toegang tot de rechter wordt in het wetsontwerp gewaarborgd doordat de verdachte het recht is gegeven om in verzet te gaan tegen de strafbeschikking (art. 257e). Dat verzet leidt ertoe dat de verdachte alsnog wordt berecht. De feitsomschrijving in de strafbeschikking fungeert daarbij als tenlastelegging (art 257f lid 3). Het wetsvoorstel voorziet in de aanpassing van art. 37 WED. Die bepaling biedt thans de mogelijkheid om lichamen en personen, met een publieke taak belast, de bevoegdheid tot transigeren te geven. Die personen en lichamen mogen straks op dezelfde voet een OM-boete opleggen. Een niet onbelangrijk verschil met de bestuurlijke boete is daarbij dat de opleg-ging van boetes door anderen dan het OM geschiedt ‘onder toezicht en volgens richtlijnen te geven door het openbaar ministerie’ (art. 37 lid 2 WED).295 De afstemmingsproblemen die zich bij de ‘echte’ bestuurlijke beboeting voordoen, vinden hier dus op een elegante wijze oplossing. Een ander verschil is dat problemen met betrekking tot het toepasselijke recht (bestuursrecht of strafrecht) zich niet voordoen. De handhaving blijft steeds binnen het strafrechtelijke traject. Om deze redenen is denkbaar dat art. 37 WED-nieuw zich zal ontwikkelen tot een aantrekkelijk alterna-tief voor de bestuurlijke beboeting. De boete-oplegging door anderen dan het OM zou daarbij wel eens per saldo kunnen toenemen.

294 Kamerstukken II 2004-2005, 29 849. Het wetsvoorstel vormt een uitvloeisel van voorstellen die in het kader van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 zijn gedaan.

295 Naar verluidt, bestaat er op het department van Justitie de verwachting dat daarmee ook de huidige ‘wildgroei’ in (zelfstandige) bestuurlijke boetes – die verband houdt met de voordelen die gepaard gaan met de mogelijkheid om bestuurlijke boetes op te leggen, zoals de relatief eenvoudige inbaarheid – enigszins zal worden ingedamd. Dat wil overigens, zoals hieronder wordt uiteengezet, nog niet zeggen dat het aantal boete-opleggingen door bestuursorganen zal afnemen ten gevolge van het nieuwe art. 37 WED. Wel dat de bestuurlijke resp. strafrechtelijke sanctionering van overtredingen beter op elkaar zullen worden afgestemd.

De vraag is of deze mogelijkheid zich moet beperken tot het economisch strafrecht. Regeling in het Wetboek van Strafvordering is in elk geval denkbaar. Desgewenst kan daarbij nader worden aangegeven binnen welke grenzen de Minister van Justitie in elk geval moet blijven bij het toekennen van de boetebevoegdheid.

3.4 Conclusies

De belangrijkste conclusies uit dit hoofdstuk kunnen als volgt puntsgewijs worden weergegeven.

– Art. 5 WED, dat voorzag in een exclusieve rol voor de WED bij de punitieve handhaving van het economisch recht, is achterhaald. Bij een eventuele herziening van de WED dient het uitgangspunt te zijn dat naast de strafrechtelijke handhaving andere vormen van handhaving staan.

– De kracht van de WED zoals die zich heeft ontwikkeld, ligt in haar eenheidscheppende functie. Het uitgangspunt bij een eventuele herzie-ning van de WED zou moeten zijn dat zij een algemene regeling dient te geven voor de strafrechtelijke handhaving van in beginsel het gehele ordeningsrecht.

– Er bestaan geen dogmatische belemmeringen om in een herziene WED voorzieningen op te nemen met betrekking tot de afstemming van de bestuurlijke en de strafrechtelijke wetshandhaving en met betrekking tot de samenwerking op dat terrein.

– Overweging verdient om de bijkomende straf van art. 7 onder f WED te schrappen. Overweging verdient voorts om aan het sanctiepakket de mogelijkheden van dwangsom en bestuursdwang toe te voegen. – Aan een ruim opsporingsbegrip voor het economisch strafrecht dient

te worden vastgehouden. Aanbeveling verdient bij een herziening van de WED uit te gaan van de omlijning van de opsporingstaak zoals die in het kader van Strafvordering 2001 is voorgesteld.

– Met betrekking tot het opsporingsbegrip lijkt zich een proces van ‘communisering’ te voltrekken. De plannen tot opneming van een ruim opsporingsbegrip in art. 132a Sv zijn in een vergevorderd stadium. In het kader van Strafvordering 2001 zijn voorts voorstellen gedaan om de regeling van de bijzondere opsporing (de toedeling van taken en de toekenning van bevoegdheden) te integreren in het Wetboek van Strafvordering. Een en ander zou betekenen dat de WED op het terrein van de opsporing haar functie verliest. Onduidelijk is overigens wat de toekomstige Wet op de BOD’s op dit punt in petto heeft.

– Onderzocht dient te worden of en in hoeverre een herziene WED een functie kan vervullen met betrekking tot de onderlinge afstemming van de strafrechtelijke en de bestuursrechtelijke handhaving en met betrekking tot de samenwerking op dat terrein. Daarbij kan in het

bijzonder gedacht worden aan (1) institutionalisering van overleg-vormen, (2) vastlegging van een coördinerende rol van het OM, (3) wettelijke inkadering van handhavingsarrangementen, (4) regeling van informatie-uitwisseling en (5) regeling van het zogenoemde ‘meeliften’. – Het voortschrijdende proces van ‘europeanisering’ kan opnieuw de

behoefte doen ontstaan aan bijzondere – van het commune recht afwijkende – voorzieningen op het terrein van het ordeningsrecht. Een herziene WED biedt daarvoor de nodige mogelijkheden.

– Sommige ontwikkelingen op het terrein van het (economisch) ordeningsrecht zijn weliswaar ingrijpend, maar raken de vraag naar inhoud en functie van de WED slechts zijdelings. Dat geldt zowel voor het streven naar een meer centrale en meer ‘functionele’ organisatie van opsporing en vervolging, als voor de op handen zijnde invoering van de OM-boete. Bijzondere voorzieningen in de WED vergen deze ontwikkelingen niet. De aangepaste regeling van art. 37 WED zou een plaats kunnen krijgen in het Wetboek van Strafvordering.

In document De WED op de helling (pagina 173-177)