• No results found

Art. 3 en 4 WED

In document De WED op de helling (pagina 68-72)

2.2 Materieel recht

2.2.6 Art. 3 en 4 WED

Buiten de strafbaarstellingen, neergelegd in art. 1 en 1a, kent de WED nog een tweetal materieelrechtelijke bepalingen die aandacht behoeven: art. 3 en 4 WED. Deze bepalingen hebben betrekking op de ‘buiten het Rijk’ begane deelneming aan een in Nederland gepleegd economisch delict (art. 3), en op het aanmerken van de medeplichtigheid aan en de poging tot een economisch misdrijf als ‘economisch delict’ (art. 4 WED). In het navolgende zullen deze bepalingen kort worden besproken.

84 B.F. Keulen, Economisch strafrecht, Deventer 1995, p. 230.

85 B.F. Keulen, Economisch strafrecht, Deventer 1995, p. 230 voetnoot 233.

86 Zie omtrent de bevoegdheden onder meer Strafvordering Tekst en Commentaar, Deventer 2003, commentaar op art. 94a en 94d Sv (Wöretshofer).

2.2.6.1 Art. 3 WED

Art. 3 WED bepaalt:

‘Deelneming aan een binnen het Rijk in Europa gepleegd economisch delict is strafbaar ook indien de deelnemer zich buiten het Rijk aan het feit heeft schuldig gemaakt.’

Met deze bepaling beoogde de wetgever voor alle economische delicten een uitbreiding te geven aan de rechtsmachtbepalingen uit het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht (art. 2 tot en met 8 Sr). Hollander schreef over deze bepaling: ‘Ten aanzien van de deelneming aan een economisch delict wordt het territorialiteitsbeginsel geheel verlaten: deelneming aan een binnen het Rijk in Europa gepleegd economisch delict is strafbaar, ook indien de deelnemer zich buiten dat Rijk aan het feit heeft schuldig gemaakt.’88

Wolswijk koppelt art. 3 WED aan de kennelijk bij de wetgever levende idee dat deelneming, in elk geval voor wat betreft de bepaling van de rechts-macht, een ‘eigen’ plaats of locus delicti heeft. In die visie is een bepaling als art. 3 WED noodzakelijk. ‘Zonder deze bepaling zou de deelnemer in het buitenland dus niet vervolgbaar zijn omdat voor hem geen locus delicti in Nederland geldt,’ aldus Wolswijk.89 De schrijver geeft aan dat omstreden is of de ‘eigen plaats-leer’ positiefrechtelijke gelding heeft. Uit de rechtspraak valt namelijk af te leiden dat een dergelijke leer in elk geval ten aanzien van ‘doen plegen’ en ‘medeplegen’ niet op gaat, terwijl de Hoge Raad met betrekking tot ‘medeplichtigheid’ heeft geoordeeld dat

zowel de plaats van de gedraging van de medeplichtige, als de plaats van

het grondfeit als locus delicti kan worden aangemerkt. Niettemin toont de literatuur, zo laat Wolswijk zien, de nodige aanhangers van de ‘eigen plaats-leer’. Wolswijk vat een en ander als volgt samen. ‘Wanneer in art. 3 WED voor de deelneming vanuit het buitenland aan een binnenslands gepleegd economisch delict het beschermingsbeginsel is ingevoerd, zou daaruit kunnen worden afgeleid dat voor die deelneming geen locus delicti binnenslands geldt. Zelfs dan is echter onzeker of er niet sprake is van symbolische wetgeving. In ieder geval met betrekking tot medeplegen en doen plegen en, sinds kort medeplichtigheid, blijkt het bestaan van deze regeling weinig indruk te maken, in de jurisprudentie noch in de literatuur.’90

De noodzaak van een voorziening als art. 3 WED blijkt omstreden te zijn. Voorzover moet worden aangenomen dat de WED-wetgever bij het conci-piëren van art. 3 WED inderdaad uitging van een ‘eigen plaats-leer’, lijkt deze leer in de jurisprudentie in vergaande mate te zijn gerelativeerd.

88 F. Hollander, Wet op de economische delicten, Arnhem 1952, p. 31.

89 H.D. Wolswijk, Locus delicti en rechtsmacht, diss. UU, Deventer 1998, p. 197.

Mede gezien de dubieuze positiefrechtelijke relevantie van art. 3 WED zou kunnen worden overwogen om de beantwoording van vragen omtrent de rechtsmacht ten aanzien van deelneming in het buitenland aan ‘in het Rijk’ gepleegde economische delicten aan de rechtspraak toe te vertrouwen. Geconcludeerd kan worden dat er geen goede gronden bestaan voor het handhaven van de voorziening, zoals neergelegd in art. 3 WED.91

2.2.6.2 Art. 4 WED

Art. 4 WED luidt:

‘Waar in deze wet in het algemeen of in het bijzonder wordt gesproken van een economisch delict, dat een misdrijf oplevert, wordt medeplich-tigheid aan en poging tot zodanig delict daaronder begrepen, voor zover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt.’

Art. 4 betreft op het eerste gezicht het economisch-strafrechtelijke equiva-lent van het in de betekenistitel opgenomen art. 78 Sr.92 Deze bepaling luidt:

‘Waar van misdrijf in het algemeen of van enig misdrijf in het bijzonder gesproken wordt, wordt daaronder medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf begrepen, voorzover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt.’

Met betrekking tot art. 78 Sr schrijft Hollander – onder verwijzing naar de toelichting op het oorspronkelijke ontwerp van de WED – dat ‘(…) deze bepaling (…) toepasselijkheid (mist) ten aanzien van onze economi-sche codex’, en dat ‘vandaar’ art. 4 WED gelijkluidend is met art. 78 Sr.93 Hartmann schrijft dat het gezien het bepaalde in art. 91 Sr ‘noodzakelijk’ was om in de WED een met art. 78 Sr overeenkomstige bepaling op te nemen.94 Art. 78 Sr valt namelijk niet onder de bepalingen uit het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht die op basis van art. 91 ‘ook toepas-selijk (zijn) op feiten waarop bij andere wetten of verordeningen straf is gesteld, tenzij de wet anders bepaalt’. Art. 91 Sr breidt alleen de

toepas-91 Zie over de betrekkelijke actuele betekenis van art. 3 WED ook Hartmann (Strafrecht Tekst &

Commentaar, Deventer 2004, aant. 2 op art. 3 WED), die ter verdere relativering van de bepaling tevens

wijst op enige bijzondere wettelijke voorzieningen.

92 Met dien verstande, dat art. 4 WED om begrijpelijke redenen niet rept van ‘de voorbereiding van dat delict’. Vergelijk voor het procesrecht art. 129 Sv, waarin een soortgelijke bepaling is gegeven. Art. 129 Sv beoogt een vereenvoudiging aan te brengen, zodanig dat de wetgever in het Wetboek van Strafvordering niet steeds (ook) hoeft te spreken van medeplichtigheid aan, poging tot of voorbereiding van misdrijven (Strafvordering Tekst & Commentaar, Deventer 2003, aant. 1 op art. 129 Sv (Barels)). Volgens Barels is de voorziening met name van belang voor de bepaling van de strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis kan worden opgelegd (waarbij immers geen rekening hoeft te worden gehouden met de strafmitigerende effecten van de voorbereiding, de poging of de medeplichtigheid) (Strafvordering Tekst & Commentaar, Deventer 2003, aant. 1 op art. 129 Sv (Barels)).

93 F. Hollander, Wet op de economische delicten, Arnhem 1952, p. 36.

selijkheid van de bepalingen uit de titels I tot en met VIIIA van het Eerste Boek uit, en niet de bepalingen (waaronder art. 78 Sr) die in titel IX, de betekenistitel, zijn opgenomen.

Art. 78 Sr en art. 4 WED bepalen in de kern min of meer hetzelfde, maar hun functie verschilt enigszins. Art. 78 Sr heeft met betrekking tot de commune delicten primair de strekking om zeker te stellen dat de berechting van medeplichtigheid aan en poging tot misdrijf verloopt volgens de regels uit het algemeen deel van het Wetboek van Strafrecht. Volgens Noyon-Langemeijer-Remmelink beoogt art. 78 Sr ‘twijfel weg te nemen omtrent de toepasselijkheid van artikelen waarin voor misdrijf in het algemeen of een misdrijf in het bijzonder enige bepaling is gemaakt’.95 Daarbij kan onder meer gedacht worden aan de bepalingen omtrent rechtsmacht en samen-loop. Zonder een bepaling als art. 78 Sr zou met andere woorden twijfel kunnen bestaan over de vraag of bijvoorbeeld bij de strafoplegging ter zake van meermalen begane medeplichtigheid aan een commuun misdrijf, opgenomen in het Wetboek van Strafrecht, de samenloopbepalingen gelden. Art. 4 WED beoogt de berechting van medeplichtigheid aan en poging tot een economisch misdrijf op dezelfde wijze te laten verlopen als de berech-ting van een economisch misdrijf. Daarbij heeft art. 4 WED, vergeleken met art. 78 Sr, betrekking op andersoortige bepalingen. Art. 4 WED beoogt niet aan te geven dat ter zake van medeplichtigheid aan en poging tot een econo-misch delict bijvoorbeeld de samenloopbepalingen uit het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht gelden. Art. 4 WED heeft alleen betrekking op algemene of bijzondere bepalingen uit de WED waarin gesproken wordt van een economisch delict dat een misdrijf oplevert. Daarmee lijkt art. 4 WED tegenwoordig slechts relevantie te hebben voor de straf- en sanctiebepa-lingen uit de WED. Art. 4 WED stelt dientengevolge slechts zeker dat ook de medeplichtigheid aan en de poging tot een economisch misdrijf als een op zichzelf staand ‘economisch misdrijf’ moet worden gekwalificeerd, en als zodanig kan worden bestraft conform het sanctiestelsel van de WED. Voor wat betreft de mogelijke hoofdstraffen moet vervolgens ook bij medeplich-tigheid en bij poging primair te rade worden gegaan bij art. 6 WED. Voor de werkelijke maximumstraf moet daarna worden gekeken naar de algemene bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht omtrent strafoplegging ter zake van poging en medeplichtigheid. Die laatste bepalingen (art. 45 lid 2 en art. 49 lid 1 Sr) hebben op basis van art. 91 Sr ook gelding ten aanzien van econo-mische delicten.

Uit de jurisprudentie kunnen gronden worden geput voor de stelling dat art. 4 WED als zodanig niet noodzakelijk is om het effect te bereiken dat de bepaling beoogt te bewerkstelligen. De juridische conclusie dat ook medeplichtigheid aan en poging tot een economisch delict onderworpen is aan het sanctiepakket van de WED, lijkt ook interpretatiegewijs, mede in het licht van de WED als bijzondere strafwet en mede gezien de noodzaak tot effectieve wetshandhaving, te kunnen worden getrokken. In HR 17

ber 2002, NJ 2004, 352 (m.nt. D.H. de Jong) overwoog de Hoge Raad in een verkeerszaak dat een ‘poging tot dronken rijden’ strafbaar is op grond van art. 45 en 91 Sr jo. art. 8 WVW 1994. Vervolgens rees de vraag of degene die zich schuldig heft gemaakt aan een poging tot handelen in strijd met art. 8 WVW 1994 onderworpen kan worden aan een bevel om mee te werken aan een ademanalyse (art. 163 WVW 1994). Om een dergelijk bevel te kunnen geven vereist de wet de verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met art. 8. De Hoge Raad meent dat art. 163 WVW 1994 zich mede richt tot degene die zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot dronken rijden, ook al spreekt art. 163 van ‘de bestuurder’. In geval van poging kan dus een bevel ademanalyse worden gegeven. De Hoge Raad baseert de toepasbaarheid van het dwangmiddel onder meer op de bestaande strafbaarheid van poging tot dronken rijden; de eerder geuite wens van de wetgever om tot een zo effectief mogelijke controle op en bestrijding van overmatig drankgebruik in het verkeer te komen speelde eveneens een belangrijke rol bij de beslissing van de Hoge Raad.

De toepasbaarheid van het bevel ademanalyse op een geval van poging tot dronken rijden werd dus gebaseerd op de daaraan voorafgaande consta-tering dat poging tot dronken rijden strafbaar is. De conclusie dat ook in geval van poging een wettelijk dwangmiddel als opgenomen in art. 163 WVW 1994 mogelijk is kon niet worden teruggevoerd op een afzonderlijke wettelijke bepaling, maar was het resultaat van interpretatie. Om dezelfde reden kan geconcludeerd worden dat art. 4 WED strikt genomen niet onmisbaar is. Ook zonder een bepaling als art. 4 WED zal de poging tot en de medeplichtigheid aan een economisch misdrijf onderworpen kunnen worden aan het sanctiepakket van de WED.

2.3 De opsporing

In document De WED op de helling (pagina 68-72)