• No results found

Kenmerken, werkzame mechanismen en moderatoren van effectiviteit

5 Voor wie werkt het (niet)?

De volgende belangrijke vraag is: werkt de interventie even goed voor alle cliën-ten? In evaluatieonderzoek naar de effecten van interventies wordt vaak alleen effectiviteit voor de groep cliënten als geheel gerapporteerd. Deze analyses kun-nen echter tot misleidende resultaten leiden. Zo zou het er op kunkun-nen lijken dat effecten van een interventie matig zijn, terwijl ze in feite voor bepaalde subgroepen cliënten heel goed werken en voor bepaalde subgroepen niet (Asscher, Hermanns, Deković & Reitz, 2007). De kenmerken die de effectiviteit van een interventie (kunnen) beïnvloeden worden in de literatuur vaak ‘mode-ratoren’ genoemd (Kraemer, Wilson, Fairburn & Agras, 2002). Het vaststellen van deze kenmerken geeft inzicht in de differentiële effectiviteit van een inter-ventie en levert handvatten voor het selecteren van die cliënten die het meest gebaat zullen zijn bij een bepaalde interventie.

In de onderstaande tekst besteden we aandacht aan twee kenmerken die moge- lijk de effectiviteit van een bepaalde interventie kunnen modereren: etniciteit en geslacht. Wanneer mogen we er van uitgaan dat de effectiviteit van een interventie gelijk is bij allochtone en autochtone jongeren (of jongens en meis-jes)? Kort gezegd is het antwoord: als de theorieën over het ontstaan van anti-sociaal gedrag met dezelfde mate van succes antianti-sociaal gedrag bij verschil- lende groepen kunnen verklaren. Meer specifiek betekent dit: (1) dat er geen verschillen tussen groepen bestaan in de manifestatie van antisociaal gedrag (type, frequentie, intensiteit en ontwikkelingstrajecten), (2) dat risicofactoren voor antisociaal gedrag in de verschillende groepen dezelfde zijn, en (3) dat deze risicofactoren even sterk samenhangen met antisociaal gedrag in de verschil-lende groepen. Als aan deze voorwaarden is voldaan , is er theoretisch gezien geen reden om te verwachten dat een interventie voor een specifieke groep een ander effect zal hebben. Uiteraard dient deze veronderstelling nog empirisch getoetst te worden door effectiviteit van de interventies bij verschillende groepen jongeren te vergelijken.

Meisjes

Veel van wat we weten over ontwikkeling en determinanten van antisociaal gedrag is gebaseerd op onderzoek bij jongens. Ter illustratie, een van de belang-rijkste theorieën over de gezinsinvloeden op antisociaal gedrag, die van Patter-son (PatterPatter-son, Reid & Dishion, 1992), is ontstaan op basis van het onderzoek dat zich uitsluitend op jongens richtte. Dit is niet verwonderlijk gezien het feit dat consistent gevonden wordt dat jongens meer antisociaal gedrag vertonen dan meisjes. Dat geldt voor alle leeftijden en alle typen antisociaal gedrag, behalve voor relationele agressie (verbale afwijzing, beledigen, uitsluiten,

rod-delen) die vaker door meisjes gebruikt wordt. Ook criminaliteitscijfers (zowel op basis van politiecijfers als op basis van zelfrapportages) laten zien dat meisjes minder delicten plegen en dat deze delicten minder ernstig zijn (Loeber, Slot & Sergeant., 2001). Hierbij moet wel opgemerkt worden dat recentere literatuur laat zien dat zowel Amerikaanse (Tiet, Wasserman, Loeber, McReynolds & Miller, 2001) als Nederlandse meisjes (Deković, 2003) jongens beginnen in te halen: geslachtsverschillen in antisociaal gedrag zijn nu kleiner dan twintig jaar geleden. Politiecijfers bevestigen dit: hoewel de criminaliteit van meisjes nog ver achterblijft bij die van jongens, neemt deze in de afgelopen jaren naar ver-houding sterk toe.

Deze geslachtsverschillen in prevalentie van antisociaal gedrag zeggen echter niets over eventuele verschillen in determinanten van antisociaal gedrag tus- sen jongen en meisjes. Het is best mogelijk dat de relatie tussen bijvoorbeeld gezinsfactoren en antisociaal gedrag precies hetzelfde is voor beide geslachten, maar omdat er zo weinig onderzoek gedaan is naar antisociaal gedrag bij meisjes, is dit op dit moment niet met zekerheid te zeggen. In haar recente overzicht van de literatuur laat Ehrensaft (2005) zien dat gebrek aan ouderlijke betrokkenheid en supervisie, en gebruik van hardvochtige disciplinering dezelf-de negatieve effecten hebben op jongens en meisjes, maar dezelf-de negatieve kwaliteit van de relaties met de ouders (vooral met de moeder) een sterkere samenhang vertoont met antisociaal gedrag van meisjes dan met het antisociaal gedrag van jongens. Hoewel deze bevinding past bij de vaak benadrukte geslachtsverschil-len in sociale oriëntatie en in de grotere gevoeligheid van meisjes voor inter-persoonlijke conflicten, waarschuwt Ehrensaft dat het nog te vroeg is om hier- uit harde conclusies te trekken.

In een andere recente studie (Hipwell & Loeber, 2006) werd gewezen op de zo-genaamde ‘gender paradox’: ondanks lagere prevalentie van antisociaal gedrag bij meisjes, laten studies met klinische steekproeven zien dat meisjes zwaardere problematiek vertonen. Bij meisjes in residentiële instellingen is vaker dan bij jongens sprake van co-morbiditeit, ze vertonen naast antisociaal gedrag ook symptomen van angst en depressie en suïcidale neigingen. In deze instellingen wordt overigens nauwelijks aandacht besteed aan deze bij meisjes aanwezige internaliserende problematiek.

Naast deze verschillen in problematiek, blijkt uit literatuur dat bij meisjes die antisociaal gedrag vertonen sommige risicofactoren vaker aanwezig zijn dan bij jongens die antisociaal gedrag vertonen. Bij meisjes is veel vaker sprake van kindermishandeling, met name seksuele mishandeling dan bij jongens. Volgens Amerikaanse gegevens heeft zelfs 70% van vrouwelijke delinquenten te maken gehad met seksuele mishandeling (Hipwell & Loeber, 2006). Ook op het gebied van relaties met leeftijdgenoten zijn er verschillen. Betrokkenheid met deviante leeftijdgenoten hangt even sterk samen met antisociaal gedrag voor jongens en meisjes. Echter, meisjes hebben meer kans om afgewezen te worden door ‘nor-male’ leeftijdgenoten wegens hun agressieve gedrag dan jongens, bij wie dit soort gedrag meer geaccepteerd wordt. Daarnaast hebben meisjes meer kans dan jongens om een relatie te beginnen met een partner die zelf ook deviant gedrag vertoont, en die vaak ook ouder is. In deze categorie vallen ook meisjes die het slachtoffer zijn van loverboys en, via hen, zelf antisociaal gedrag gaan vertonen.

Kortom, er zijn aanwijzingen in de literatuur dat er, naast gezamenlijke risico-factoren, ook specifieke risicofactoren voor meisjes bestaan die een rol spelen

in het ontstaan en/of in stand houden van antisociaal gedrag en die van invloed zouden kunnen zijn op de effectiviteit van de interventies. Het antwoord op de vraag of interventies inderdaad verschillende effecten sorteren bij meisjes en jongens is helaas op dit moment (nog) niet te geven, omdat de gegevens hier-over ontbreken. In een recente meta-analyse waarin de effectiviteit van CGT versus PMT voor antisociaal gedrag vergeleken werd (McCart, Priester, Davies & Azen, 2006) kon bijvoorbeeld geen moderatoranalyse voor geslacht uitgevoerd worden, omdat de meerderheid van studies zich op jongens richtte, geen enkele studie uitsluitend betrekking had op meisjes en, als er al sprake was van ge-mengde groepen, de groepen te klein waren om zinvolle analyses te verrich- ten. Er zijn wel indirecte aanwijzingen dat in interventies misschien te weinig rekening wordt gehouden met specifieke behoeften van meisjes. Meisjes met gedragsproblemen maken veel minder gebruik van hulpverlening (zowel binnen de jeugdzorg als binnen justitiële instellingen) dan jongens (Burns et al., 2001), en maken de behandeling minder vaak af dan jongens (Well & Faragher, 1993).

Allochtone jongeren

Het aandeel van allochtone jongeren in Nederland groeit: van de jongeren onder de 25 jaar is ongeveer 20% allochtoon. In de grote steden loopt dit per-centage op tot 40% (Ministerie van Justitie, 2002). Allochtone jongeren, met name die van Marokkaanse en Antilliaanse achtergrond, zijn sterk oververtegen-woordigd als het gaat om jeugddelinquentie en criminaliteit (dat wil zeggen dat ze een groter aandeel hebben dan op basis van de omgang van deze groepen verwacht mag worden) (Leuw, 1997; Kromhout & San, 2003). De politiecijfers kunnen een bias vertonen, bijvoorbeeld doordat allochtone jongeren meer kans zouden hebben om gepakt te worden, omdat de politie meer op hen zou letten. Echter, zelfrapportage van jongeren bevestigt dat ze meer problemen hebben. Dat geldt niet alleen voor externaliserende problemen (agressie, delinquentie), maar ook als het gaat om internaliserende problemen lopen allochtone jonge-ren, met name die met een nietwesterse culturele achtergrond, een groter risico dan Nederlandse jongeren om probleemgedrag te ontwikkelen (Bengi-Arslan, Verhulst, Van der Ende & Erol, 1997; Crijnen, Bengi-Arslan & Verhulst, 2000; Stevens, Pels, Bengi-Arslan, Verhulst, Vollebergh & Crijnen, 2003).

Dit grotere risico op het ontstaan van probleemgedrag wordt vaak toegeschre-ven aan de aanwezigheid van bepaalde risicofactoren die bij allochtone jon-geren vaker voorkomen dan bij autochtone jonjon-geren. Veel van deze factoren hebben te maken met het gezinsfunctioneren. Vanwege een tekort aan kennis over de dominante cultuur kunnen allochtone ouders hun adolescenten minder goed steunen en minder goed voorbereiden op een volwaardig bestaan in de Nederlandse maatschappij (Deković, Pels & Model, 2006). De ouders hanteren ook andere opvoedingswaarden. De verschillen die adolescenten ervaren in de normen en waarden thuis en de normen en waarden buitenshuis kunnen zorgen voor meer conflicten binnen het gezin met als gevolg een toename in probleemgedrag bij jongeren. Daarnaast kunnen de conflicten binnen het gezin ervoor zorgen dat jongeren zich steeds meer gaan richten op hun leeftijdgeno-ten en bij hun steun en richting te gaan zoeken. Dat kan allicht positief uit-pakken (indien er sprake is van leeftijdgenoten die zelf geen probleemgedrag vertonen), maar kan ook negatieve gevolgen hebben (indien jongeren zich aansluiten bij een antisociale peergroep).

Naast deze risicofactoren die te maken hebben met de relaties binnen de pri-maire omgeving (het gezin, leeftijdgenoten) is er een aantal andere factoren dat het functioneren van allochtone jongeren negatief kan beïnvloeden (Eldering, 2002). Veel allochtone gezinnen hebben een relatief ongunstige sociaal-econo-mische positie vergeleken met Nederlandse gezinnen. De kans is redelijk groot dat allochtone adolescenten opgroeien in een omgeving waarin de ouders en andere volwassenen werkloos zijn of een beroep uitoefenen met een lage sociale waardering en weinig inkomen. Dat kan een negatieve invloed hebben op de status en het aanzien van de ouder als identificatiefiguur en op het beeld dat jongeren vormen omtrent hun eigen kansen in de Nederlandse samenleving, alsmede op hun bereidheid om te investeren in hun eigen toekomst. Ongeveer 60% van de allochtone bevolking woont in de steden, vaak in een beperkt aantal wijken met een hoog percentage inwoners van allochtone herkomst. Deze ach-terstandswijken hebben een aantal kenmerken (veel gezinnen met een laag inkomen, kleine behuizing, veel werkeloosheid in de buurt en een hoog crimi-naliteitscijfer) dat ongunstig is.

Kortom, allochtone jongeren zijn vaker dan autochtone jongeren blootgesteld aan de risicofactoren die de kans op antisociaal gedrag verhogen. De vraag blijft echter of de werking van deze factoren hetzelfde is in beide groepen. Net zoals bij meisjes geldt hier ook: er wordt vaak vanuit gegaan dat theorieën en model-len die de relatie tussen risicofactoren en antisociaal gedrag verklaren en die ontwikkeld zijn op basis van onderzoek met jongeren afkomstig uit etnische meerderheden, te generaliseren zijn naar jongeren uit etnische minderheids-groepen. Slechts sporadisch wordt deze veronderstelling werkelijk getoetst (Deković, Janssens & As, 2007). Er zijn aanwijzingen in de literatuur dat

identieke risicofactoren andere effecten hebben in verschillenden groepen, de zogenaamde ‘proces x context interactie’ (Bronferbrenner, 1986). Zo hebben Deater-Decker en collega’s (Deater-Decker, Dodge, Bates & Pettit, 1998; Lans-ford, Deater-Decker, Dodge, Bates & Pettit, 2004) laten zien dat er in blanke en zwarte gezinnen andere patronen van samenhang tussen risicofactoren in het gezin en externaliserend probleemgedrag van het kind te vinden zijn: fysieke straf hangt negatief samen met probleemgedrag in blanke middenklasse gezinnen, terwijl dit niet het geval is voor zwarte gezinnen. Andere studies vonden echter dat dezelfde gezinsprocessen bijdragen aan de ontwikkeling van probleemgedrag bij blanke en zwarte adolescenten (Goldstein, Davies-Kean & Eccles, 2005).

Uit een Nederlands onderzoek bij zeshonderd Nederlandse, Marokkaanse, Turkse en Surinaamse adolescenten, blijkt dat er veel overeenkomsten zijn in het belang van gezinsfactoren voor de ontwikkeling van externaliserend pro-bleemgedrag: in alle etnische groepen waren de negatieve kwaliteit van de rela-tie met ouders (veel conflicten) en het gebrek aan openheid in communicarela-tie de beste voorspellers van probleemgedrag (Wissink, 2006). Er bleek echter ook dat het probleemgedrag van jongeren uit etnische minderheden minder goed te voorspellen was door gezins- en peerfactoren dan het probleemgedrag van Nederlandse jongeren (Deković, Wissink & Meijer, 2004). Andere recente Neder-landse onderzoeken bij Marokkaanse (Stevens, 2004) en bij Turkse adolescenten (Murad, Joung, Lenthe, Bengi-Arslan & Crijnen, 2003) bevestigen dit. Ook inter-nationale studies laten zien dat theoretische modellen die ontwikkeld zijn op basis van het onderzoek met westerse steekproeven, het antisociale gedrag van westerse kinderen goed voorspellen, maar minder goed slagen om

ontwikkelings-uitkomsten van niet-westerse kinderen te verklaren (zie bijvoorbeeld Chen, Greenberger, Lester, Dong & Guo, 1998). Dit wijst erop dat bij etnische minder-heden ook andere factoren een rol spelen die in de huidige theorieën over de ontwikkeling van antisociaal gedrag ontbreken (Junger-Tas, 2001). Zie hiervoor de bijdrage in deze bundel van Trees Pels.

Over eventueel verschil in effectiviteit van interventies voor verschillende et-nische groepen in Nederland zijn geen gegevens beschikbaar. Er werd soms gesuggereerd dat sommige repressieve interventies, zoals bijvoorbeeld Halt-afdoening, minder effectief zouden zijn bij allochtone jongeren omdat deze niet aansluiten bij hun belevingswereld en leefsituatie: alternatieve straf zou door hen niet als straf worden geïnterpreteerd (Kromhout & San, 2003). Er zijn echter geen onderzoeken die dit bevestigen. Wat wel gedocumenteerd is, is dat allochtone kinderen ondervertegenwoordigd zijn in de geestelijke gezondheids-zorg. Met andere woorden, het lijkt er op dat allochtone ouders en hun kinderen de weg naar de vrijwillige hulpverlening niet goed weten te vinden (Vollebergh, 2002). Er zijn ook aanwijzingen dat de uitval van allochtone cliënten aanzienlijk hoger is dan die van autochtone cliënten.

Onderzoek uit het buitenland (met name de Verenigde Staten) is hier slechts in beperkte mate relevant vanwege de grote culturele verschillen tussen Ameri-kaanse en Nederlandse etnische minderheden. Een bevinding uit Amerikaans onderzoek dat interventies die cultuursensitief zijn er beter in slagen om etni-sche minderheden in een interventie te laten participeren en te behouden, maar niet persé tot betere uitkomsten (of grotere effectiviteit) leiden (Kumpfer, Alva-rado, Smith & Bellamy, 2002).

Concluderend kunnen we vaststellen dat er nog heel weinig bekend is over de mogelijke differentiële werkzaamheid van de interventies bij verschillende groepen jongeren. Om te kunnen bepalen of interventies aangepast dienen te worden is ten eerste nader inzicht in de achtergronden van antisociaal gedrag van meisjes en allochtone jongeren nodig. Pas als duidelijk wordt of er sprake is van verschillende manifestatie en ontwikkeling van antisociaal gedrag en of determinanten van antisociaal gedrag verschillend zijn voor deze groepen, kunnen we interventies ontwikkelen (en/of aanpassen) die inspelen op deze verschillen. Ten tweede dient in evaluatieonderzoek systematisch aandacht besteed te worden aan eventuele verschillen in effectiviteit tussen verschillende groepen jongeren.

Etniciteit en geslacht zijn belangrijke potentiële moderatoren van effectiviteit van een interventie, maar zeker niet de enige. Zo kan men denken aan de leeftijd van de jongere, zijn/haar persoonlijkheid (bijvoorbeeld wel of geen aanwezigheid van psychopathische persoonlijkheidstrekken), ouderkenmerken (psychopathologie bij een van de ouders) en gezinskenmerken (bijvoorbeeld problemen tussen de ouders). Al deze kenmerken zouden de effectiviteit van een interventie kunnen beïnvloeden.

Het onderzoeken van specifieke effecten van interventies voor subgroepen is belangrijk, ten eerste omdat dit meer informatie kan opleveren over voor wie een interventie het beste werkt. Hierdoor kunnen hulpverleners cliënten selec-teren en motiveren die waarschijnlijk het meeste gebaat zullen zijn bij de inter-ventie. Naast aandacht voor kenmerken van cliënten is ook aandacht nodig voor de kenmerken van de interventie zelf die de effectiviteit kunnen beïnvloeden, zoals de duur, intensiteit, plaats van uitvoering (klinische setting, gezin, school)

en opleiding van de uitvoerders van de interventie. Onderzoek hiernaar staat echter nog in de kinderschoenen.