• No results found

Welke factoren (sociale, (neuro)- biologische, psychologische, culturele) beïnvloeden de morele ontwikkeling ten gunste of ten

Een onderzoekssynthese Corine de Ruiter en Kim van Oorsouw

4 Welke factoren (sociale, (neuro)- biologische, psychologische, culturele) beïnvloeden de morele ontwikkeling ten gunste of ten

ongunste?

De gebrekkige morele ontwikkeling kan veroorzaakt worden door verschillende factoren (bijvoorbeeld sociale, biologische en culturele) die in deze paragraaf besproken zullen worden.

Morele ontwikkeling is meestal het resultaat van een interactie tussen psycholo-gische, sociale en biologische (neurolopsycholo-gische, biochemische en erfelijke) invloe-den. Een verstoring in een van deze factoren kan de morele ontwikkeling ten ongunste beïnvloeden (Martens, 2002). Er blijken echter ook culturele verschil-len te zijn in de morele ontwikkeling. Hieronder zulverschil-len de verschilverschil-lende factoren die de morele ontwikkeling kunnen beïnvloeden, besproken worden.

4.1 Psychologische factoren

Emotionele problemen (rusteloosheid, slaapstoornissen, depressie) en persoon-lijkheidsstoornissen kunnen de morele functies nadelig beïnvloeden. Agressieve en criminele jeugdigen blijken vaak problemen te hebben met hun emotieregu-latie wat kan leiden tot immoreel en antisociaal gedrag (Frick et al., 2003; Mar-tens, 2002). De gebrekkige emotieregulatie kan resulteren in woedeaanvallen. Een gebrekkige impulscontrole en zwakke aandachtsregulatie kunnen leiden tot risicovol gedrag (bijvoorbeeld middelengebruik en crimineel gedrag). Angst, daarentegen, zal minder snel leiden tot risicovol gedrag. Angstige kinderen houden zich vaker aan de regels (Kochanska, 2002a; Kochanska & Aksan, 2004). Kinderen met psychopathische kenmerken ervaren veel woede, maar weinig schuldgevoelens, empathie (Frick, 2006; Pardini, Lochman, & Frick, 2003) en angst (Patrick, 1994). Ook zijn psychopaten meer egocentrisch georiënteerd

wanneer ze gevraagd wordt morele dilemma’s te bespreken (Trevethan & Wal-ker, 1989). Dit zou kunnen verklaren waarom de verschillen in moreel inzicht tussen delinquenten en niet-delinquenten in verschillende studies het grootst waren wanneer psychopaten werden geïncludeerd (Stams et al., 2006). Psycho-paten laten grote tekortkomingen in hun morele ontwikkeling zien. Goed ont-wikkelde morele emoties (waaronder schuld en empathie) vormen een bescher-mende factor tegen het ontwikkelen van toekomstig risicovol gedrag.

Verstorin-gen hierin vormen een risico en kunnen leiden tot antisociaal gedrag (Frick et al., 2003; Kochanska, 2002a; Kochanska & Aksan, 2004).

Intelligentie speelt ook een rol in de morele ontwikkeling. Zo hebben criminele jongeren vaak een lagere intelligentie dan niet-criminele jongeren. Een lagere intelligentie hangt samen met een minder hoog niveau van abstract denken en dus een lager moreel inzicht, wat weer kan leiden tot delinquent gedrag (Chitsa-besan & Bailey, 2006; Chitsa(Chitsa-besan et al., 2006; Stams et al., 2006). Cognitieve en verbale defecten en problemen met abstract redeneren, blijken een grote risico-factor te zijn voor het ontwikkelen van en aanhouden van antisociaal gedrag (Vermeiren, De Clippele, Schwab Stone, Ruchkin & Deboutte, 2002).

4.2 Biologische factoren

Biologische afwijkingen kunnen tot grote problemen in de morele ontwikkeling leiden. Zo kan bijvoorbeeld schade aan het voorste deel van de hersenen (de anterior cingulate cortex) leiden tot een verstoorde emotionele ontwikkeling en gebrek aan empathie (Martens, 2000, 2002). Dit belemmert adequaat moreel functioneren, wat vervolgens kan leiden tot crimineel gedrag. Ernstige (pre)fron-tale laesies kunnen slechte impulscontrole tot gevolg hebben. Dit kan leiden tot een vijandige interpretatie van het gedrag van anderen, maar ook gebrekkig em-patisch gedrag naar anderen (Martens, 2002). Frontale afwijkingen kunnen het gevolg zijn van hersenletsel op jonge of oudere leeftijd, maar kan ook aangebo-ren zijn. Zo laten mensen met een antisociale persoonlijkheidstoornis en/of psychopathie vaak frontale defecten zien (Blair, 2001, 2004, 2006). Ook vertonen deze individuen geregeld een aangeboren onderactivatie van hun autonome zenuwstelsel (d.w.z., een lage adrenaline spiegel, trage hartslag en een ver-minderde huidgeleidingsrespons). Dit houdt in dat ze minder sterk reageren op aversieve prikkels uit hun omgeving of negatieve signalen die afgegeven wor-den door anderen. Er wordt minder angst ervaren en meer externe stimulatie gezocht, wat tot uiting komt in impulsief, onverantwoord en roekeloos gedrag (Martens, 2002).

Niet alleen frontale afwijkingen en verlaagde autonome activiteit maar ook bio-chemische afwijkingen (onder andere afwijkende testosteron-, cortisol-, en/of serotoninespiegels) kunnen bijdragen aan antisociaal gedrag (Martens, 2002; Zuckerman, 1994). Kinderen met dergelijke aangeboren defecten in hun bio-chemie zijn vaak niet in staat te leren van (negatieve) ervaringen (bijvoorbeeld straf), wat een langdurig negatief effect heeft op hun morele ontwikkeling die zich normaal gesproken steeds verder ontwikkelt door het leren van eerdere ervaringen. Hoewel een groot deel van het antisociale en criminele gedrag dus in de neurobiologie van een individu verankerd kan zijn, zijn er factoren (zoge-naamde beschermende factoren zoals hechting) die het tot uiting komen van crimineel en agressief gedrag kunnen beperken.

4.3 Sociale factoren

Zoals hierboven aangetoond, blijken de opvoeders een belangrijke rol te spelen in de morele ontwikkeling van het kind (Hetherington, Parke, & Locke, 1999). Uit het eerder besproken onderzoek van Palmer en Hollin (2000) bleek dat

de-linquente jongeren aangaven minder ouderlijke warmte en hechting te ervaren dan niet-delinquente jongeren. Kinderen nemen het strenge en afwijzende ge-drag van hun ouders op in het interne plaatje wat zij van de wereld ontwikkelen en passen hun sociale schema’s en scripts (gedragsroutines) hierop aan. Deze vijandige scripts worden ook toegepast in nieuwe situaties, wat vervolgens weer kan leiden tot negatieve reacties van anderen. Dit versterkt opnieuw het negatie-ve wereldbeeld, negatie-verhoogt de agressie en kan negatie-vervolgens uitmonden in ernstig crimineel gedrag (Palmer, 2005).

De opvoedingsstijl kan echter ook een positief effect hebben op de morele ont-wikkeling. Wanneer ouders een inductieve redeneertechniek (dat wil zeggen, met het kind praten over het waarom van zijn gedrag) en relatief weinig machts-controle gebruiken (dat wil zeggen, straffen of dreigen met straf) leidt dit tot een betere morele ontwikkeling (Eisenberg, 2000; Kochanska, 2002b; Kochanska & Aksan, 2004). Op deze manier leert het kind aandacht te hebben voor de ouder en voor wat er van hem verwacht wordt. Het bevordert de ontwikkeling van empathie en schuldgevoelens. Vooral wanneer kinderen van nature wat ang- stig zijn, werkt een zachte opvoeding met weinig machtscontrole het beste (Ko-chanska, 1995). Een goede band tussen moeder en kind blijkt moreel gedrag en gewetensvorming gunstig te beïnvloeden (Kochanska, Forman, Aksan, & Dun-bar, 2005). Wanneer ouders zelf sympathiek zijn, hun kinderen ook negatieve emoties laten uiten zonder dat een ander daarbij geschaad wordt en er weinig vijandigheid heerst in huis, zal dit de morele ontwikkeling van het kind ten goede komen (Eisenberg, 2000). Daarbij is het positief reageren op (belonen van) gewenst gedrag ook erg belangrijk. Het uileggen van motieven, discussie over de gevoelens van anderen en een democratische discussieerstijl binnen het gezin leidt tot meer volwassen morele oordelen en meer zelfcontrole over het gedrag (Hetherington, Parke, & Locke, 1999). Onderzoek laat zien dat ouders uit lagere sociaal-economische klassen meer gebruik maken van hun machtspositie om hun kinderen te corrigeren dan ouders met een hogere sociaaleconomische status, die vaker de consequenties van gedrag proberen duidelijk te maken aan hun kinderen. Deze laatste groep leert van ouders moreel te beslissen op basis van rechtvaardigheid (Colby & Kohlberg, 1987).

Brugman en Aleva (2004) lieten zien dat groepsprocessen een belangrijke rol kunnen spelen in morele competentie. Zij vonden een vertraging in de morele ontwikkeling bij jeugddelinquenten maar deze was relatief klein ten opzichte van een normale controlegroep. Hun onderzoek onder 64 adolescenten in een jeugdgevangenis liet zien dat de perceptie van de morele sfeer in de inrichting door de jongeren zelf een belangrijkere indicator van zelfgerapporteerd anti-sociaal gedrag was dan de daadwerkelijke morele competenties van de indivi-duele adolescenten (Brugman & Aleva, 2004). Blijkbaar neemt antisociaal gedrag toe wanneer de hele groep hetzelfde morele beeld heeft. Dergelijke processen hoeven niet alleen te spelen in jeugdinrichtingen maar kunnen ook spelen op scholen. Op deze manier kan de morele ontwikkeling van het individu beïnvloed worden door leeftijdsgenoten waarmee hij/zij omgaat (Aleixo & Norris, 2000). Uit de eerder genoemde meta-analyse van Stams et al. (2006) bleek inderdaad dat criminele leeftijdsgenoten de morele ontwikkeling negatief kunnen beïnvloe-den. Zo bleken ingesloten criminele jongeren een lager moreel inzicht te hebben dan niet ingesloten criminele jongeren. Het effect van insluiting op moreel in-zicht was het grootst bij insluiting van 18 maanden of langer. Blijkbaar komt insluiting de morele ontwikkeling niet ten goede. Dit kan te maken hebben met

de beperkte mogelijkheden tot ontwikkeling van morele vermogens in de gevan-genis, maar ook met het omgaan met criminele leeftijdsgenoten. Het omgaan met criminele leeftijdsgenoten kan antisociaal gedrag in de hand werken door middel van zogenaamde deviancy training (Dishion, McCord, & Poulin, 1999). Crimineel gedrag wordt toegejuicht door leeftijdsgenoten en wordt zo in stand gehouden (Stams et al., 2006). Leeftijdsgenoten blijken vaak een belangrijkere rol te spelen in het zelfbeeld en zelfvertrouwen van delinquente adolescenten dan de ouders (Forney, Crutsinger, & Forney, 2006). De moraliteit van het eigen gedrag blijkt sterk samen te hangen met sociale acceptatie door leeftijdsgenoten. Onderzoek van Leenders en Brugman (2005) laat ook zien dat in de meeste ge-vallen, delinquent gedrag onder adolescenten gepleegd wordt in de context van een groep leeftijdsgenoten. Delinquent gedrag op deze leeftijd zou dan ook vooral een reputatie- en sociale identiteitsfunctie hebben waardoor het zicht-baar voor en in aanwezigheid van leeftijdsgenoten uitgevoerd wordt (bijvoor-beeld vandalisme). Opvallend aan het onderzoek van Leenders en Brugman (2005) was dat jeugddelinquenten hun eigen delictgedrag als een niet-morele overtreding zagen en hypothetisch ‘ander’ delictgedrag of delictgedrag van leeftijdsgenoten wel als morele overtreding zagen. Het tegengaan van cognitieve dissonantie zou volgens de auteur de reden hiervoor zijn. Cognitieve dissonantie is een onprettige innerlijke toestand die ontstaat wanneer iemands handelingen, opvattingen en gevoelens niet in overeenstemming zijn met elkaar (Festinger, 1957). Hoe hoger de dissonantie hoe groter de behoefte om deze te reduceren. Dit kan door het eigen gedrag te herinterpreteren (bijvoorbeeld, “het is niet zo erg wat ik deed”) of je houding ten aanzien van dat gedrag te veranderen (bij-voorbeeld, “het is stoer om dingen kapot te maken”). Hierdoor kunnen de eerder genoemde verstoringen in sociale cognities van delinquente jongeren ontstaan, zoals de verstoorde attribution of intent en attribution of guilt (Gibbs, 1993; Palmer, 2003). Het is dus niet onontkoombaar zo dat een verstoorde more-le ontwikkeling ten grondslag ligt aan delinquent gedrag. Het kan ook zijn dat het vertonen van delinquent gedrag, bijvoorbeeld onder invloed van leeftijds-genoten, als reden heeft om gevoelens van ongemak te verminderen, wat ver-volgens weer leidt tot een verstoorde morele ontwikkeling (Leenders & Brug-man, 2005).

4.4 Morele ontwikkeling in verschillende culturen

Moreel inzicht is niet iets wat zich universeel ontwikkelt, maar is cultuurspeci-fiek (Wainryb, 2006). Hoewel alle culturen vasthouden aan regels omtrent goed en slecht gedrag, is er variatie tussen culturen als het gaat om welk gedrag als wenselijk wordt gezien. Wel is er evidentie dat het algemene patroon van het doorlopen van de fasen van de morele ontwikkeling voor veel culturen, waar-onder de Turkse, vergelijkbaar is (Nisan & Kohlberg, 1994). Verschillen in cultu-ren zijn er ook op het gebied van prosociaal gedrag. Wanneer kindecultu-ren al jong gestimuleerd worden om te helpen in huis met kleine taken zal dit de prosociale ontwikkeling ten goede komen. In andere culturen zijn de eisen die aan het kind gesteld worden op dit gebied (helpen in huis, zorg voor jongere broertjes of zus-jes) vaak hoger dan in Europa en de VS. Dit stimuleert de prosociale ontwikke-ling (Hetherington, Parke, & Locke, 1999).

Onderzoek van Mahtani Stewart en McBride-Chang (2000) liet zien dat Aziati-sche kinderen meer delen met hun leeftijdsgenoten dan Westerse kinderen. Dit zou te maken hebben de opvoedingstijl waarin nadruk wordt gelegd op de be-hoeften van anderen. Hierdoor zouden deze kinderen sneller van een hedonis-tische, zelfgerichte manier van delen overgaan naar een niet-egocentrische manier van delen die voortkomt uit het herkennen van de behoeften van een ander (ook wel decentratie genoemd). Dit laat zien dat ouders een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het ontwikkelen van prosociaal gedrag (Mahtani Stewart & McBride Chang, 2000). Soortgelijke bevindingen kwamen uit het on-derzoek van Bear en collega’s (Bear, Manning, & Shiomi, 2006). Zij lieten zien dat Amerikaanse kinderen vaak een meer egocentrisch en hedonistisch perspec-tief hadden dat gebaseerd is op straf en het vermijden daarvan, en Japanse kin-deren meer gericht waren op de behoeften van ankin-deren. Amerikaanse kinkin-deren blijken over het algemeen dan ook agressiever te zijn dan Japanse. Blijkbaar leidt het benadrukken van regels en straf, zoals dat veelal gebeurt in Westerse culturen, op de lange termijn niet altijd tot een toename van verantwoordelijk gedrag (Bear, Manning, & Shiomi, 2006).

De Mey, Baartman en Schulze (1999) onderzochten of er verschillen waren in de morele ontwikkeling tussen verschillende etnische groepen jeugdigen in Nederland. In tegenstelling tot eerder vermeldde studies gaat het hier niet om verschillen tussen culturen in verschillende landen maar om etnische minder-heidsgroepen in Nederland. De Mey en collega’s onderzochten 208 jongeren in de leeftijd van 14 tot 19 jaar waaronder Nederlandse, Surinaamse, Marokkaanse en Turkse jongeren. De jongeren gingen allemaal naar scholen in Amsterdam. Ze kregen de opdracht om verschillende morele dilemma’s van Kohlberg op te lossen (bijvoorbeeld het Heinz dilemma, zie hieronder). Uit het onderzoek bleek dat Marokkaanse en Turkse jongeren een achterstand in hun morele ontwikke-ling lieten zien. Ze oordelen vaker op preconventioneel en conventioneel niveau dan de andere groepen, die vaker op conventioneel niveau oordelen. Schoolop-leiding bleek een rol te spelen in de morele ontwikkeling. Hoe hoger de oplei-ding (MAVO, HAVO, VWO), hoe sterker het moreel redeneren. De sekse deed er niet toe (De Mey et al., 1999). Volgens de auteurs zou de morele achterstand van Marokkaanse en Turkse jongeren te maken kunnen hebben met de achtergrond van hun ouders. Hoewel de jongeren al vanaf de kleuterschooltijd in Nederland verbleven, kan beargumenteerd worden dat ze toch te oud waren om goed te integreren in de Nederlandse cultuur. Voor volledige assimilatie in een nieuwe cultuur zouden kinderen idealiter tussen hun geboorte en tweede levensjaar moeten immigreren. Echter, er bleken in het huidige onderzoek geen verschillen in moreel redeneren tussen Turkse en Marokkaanse kinderen die hier geboren waren en kinderen die pas enkele jaren later in Nederland kwamen wonen. Een andere verklaring voor de achterstand in morele ontwikkeling van Turkse en Marokkaanse jongeren kan liggen in de Islamitische achtergrond van deze min-derheidsgroepen. Binnen deze godsdienst ligt de nadruk op gehoorzaamheid aan en respect voor de ouders. Individualisme en onafhankelijkheid (en daar-mee wordt niet egocentrisme bedoeld) worden minder belangrijk gevonden en dit zijn juist de eigenschappen die de morele ontwikkeling tot een hoger niveau kunnen brengen. Zo wordt in Nederlandse gezinnen vaak een democratische onderhandelingsstijl gehanteerd en vindt veel overleg tussen ouders en kinderen plaats. Het kind wordt als een individu met een eigen mening gezien. Hierdoor leren kinderen al vroeg meebeslissen met hun ouders. Dit is een complexere

gezinsstructuur dan wanneer kinderen alleen maar bevelen moeten opvolgen. Hoewel dit nog niet empirisch is aangetoond, klinkt dit als een plausibele ver-klaring voor de bevindingen van De Mey en collega’s (De Mey, Baartman & Schulze, 1999).

5 Wat is de effectiviteit in termen van recidivevermindering van