• No results found

Waarin onderscheidt de ontwikkeling van binding van criminele jeugdigen zich van die van niet-criminele jeugdigen?

Een onderzoekssynthese Corine de Ruiter en Sanne Hillege

3 Waarin onderscheidt de ontwikkeling van binding van criminele jeugdigen zich van die van niet-criminele jeugdigen?

De ontwikkeling van binding start in de vroege kinderjaren. Uit onderzoek blijkt dat er in de hechting aan de primaire opvoeder(s) grondslagen liggen voor het op latere leeftijd vertonen van crimineel gedrag. Karakteristieken van onveilige hechting zijn gerelateerd aan gedragsproblemen, criminaliteit, mid-delenmisbruik en slecht gezinsfunctioneren (Elgar, Knight, Worrall & Sherman, 2003; McElhaney, Immelle, Smith & Allen, 2006; Thompson, 2002). Daarbij rapporteren delinquenten uit stedelijke gebieden in de Verenigde Staten meer problemen dan delinquenten uit plattelandsgebieden, waaronder problemen met sociale contacten en schoolprestaties (Elgar et al., 2003). In overeenstem-ming met de theorie van Bowlby, laat het onderzoek van Elgar en collega’s zien dat jeugdige delinquenten die woede en teleurstelling naar hun opvoeders ervaren, meer moeilijkheden rapporteren in hun sociale en emotionele functio-neren.

Het verband tussen hechting en crimineel gedrag onder jongeren wordt ook verduidelijkt door Thompson (2002). Zij hield interviews over gehechtheid met jeugdige delinquenten. Uit deze studie kwam naar voren dat jeugdige delin-quenten in de Verenigde Staten veelal uit jonge één-ouder gezinnen komen die in achterstandswijken wonen. Deze jongeren vallen vaak buiten allerlei vangnet systemen die er in de Verenigde Staten zijn, waardoor zij minder kansen hebben dan jongeren uit de middenklasse. Thompson (2002) brengt naar voren dat deze jongeren op twee gebieden een achterstand ervaren: zij ontwikkelen geen ade-quate hechting aan betekenisvolle volwassenen en er zijn voor hen geen buffers of vangnetten aanwezig in de maatschappij. Thompson (2002) maakt tevens onderscheid tussen verschillende soorten jeugdige delinquenten die zich niet veilig hebben kunnen hechten. Zo beschrijft zij delinquenten die veelvuldig crimineel gedrag vertonen doordat zij geaccepteerd willen worden, bevestiging en aandacht zoeken en bij een grotere groep willen horen. De volgende groep delinquenten die zij beschrijft zijn jongeren die veelal betrokken raken bij delinquent gedrag dat aan drugs is gerelateerd. Deze groep jongeren heeft zich door afwezigheid of wegvallen van een betekenisvolle persoon niet adequaat kunnen hechten. Tevens zijn er jeugddelinquenten, die doordat zij nooit een

emotionele band met iemand op hebben gebouwd een minder ontwikkeld empathisch vermogen hebben, waardoor zij, in vergelijking tot veilig gehechte jongeren, makkelijker in staat zijn om ernstige delicten te plegen (Thompson, 2002).

Recent onderzoek van McElhaney en collega’s laat ook een verband zien tus- sen een onveilige hechting in de vroege kinderjaren en het aangaan van vriend-schappen met deviante leeftijdsgenoten en crimineel gedrag. Daarnaast blijkt dat de vriendschappen als buffer tegen delinquent gedrag kunnen werken wan-neer jongeren open staan om na te denken over de betekenis van de vriend-schappen en wanneer de vriendvriend-schappen van grote waarde voor hen zijn (McElhaney et al., 2006). Tevens blijken andere elementen uit de opvoeding, zoals zwak ouderlijk toezicht en een onstabiele opvoedingsstijl mede antisociale trekken, gebrek aan empathie en crimineel gedrag onder jongeren te voorspel-len (Reti, Samuels, Eaqton, Bienvu, Costa, & Nestadt, 2002). Dit zou veroorzaakt worden doordat deze kinderen geen interne controlemechanismen opbouwen met betrekking tot sociaal onaanvaardbaar gedrag (Farrington, 1990).

Zoals boven beschreven, legt een onveilige hechting aan opvoeders de basis voor het eventueel aangaan van vriendschappen met deviante leeftijdsgenoten, moeite hebben met binding aan andere volwassen personen en het ontwikkelen van crimineel gedrag. Er zijn echter ook jongeren die wel een veilige hechting met hun opvoeders hebben ervaren, maar toch zwakke sociale bindingen heb-ben en crimineel gedrag vertonen. Om dit te verklaren moet worden terug-gegrepen naar de social control theory (Hirschi, 1969). Deze theorie krijgt ondersteuning voor het verklaren van crimineel gedrag in relatie tot sociale bindingen in onderzoek uit zowel de Verenigde Staten, Azië als Europa. Jonge-ren met een minder hechte binding aan hun opvoeders, leerkrachten of vrien-den ervaren minder sociale controle, waardoor crimineel gedrag bij hen vaker voorkomt (bijvoorbeeld, Bernburg & Thorlindsson, 1999; Hawkins & Weis, 1985; Junger & Marshall, 1997; Junger-Tas, 1992; Kempf, 1993; Liska & Reed, 1985; Weber, Miracle, Rosicky, & Crom, 2001). Uit recent onderzoek onder middel- bare scholieren in Turkije blijkt dat deze theorie ook delinquent gedrag onder jonge Turken kan verklaren (Özbay & Özcan, 2006). Daarnaast impliceert ander empirisch onderzoek, in lijn met de social control theory dat vervreemding van de conventionele maatschappij leidt tot omgang met delinquente leeftijdsge-noten dat weer leidt tot crimineel gedrag. Hierbij zoeken jongeren die zich ver-vreemd of buitengesloten voelen van de maatschappij, elkaar op (Sankey & Huon, 1999).

Ook bij Nederlandse jongeren van zowel Antilliaanse, Marokkaanse, Neder-landse, Surinaamse als Turkse afkomst is er een verband tussen een slechtere sociale binding en delinquent gedrag (Junger & Marshall, 1997). De sociale bin-ding werd in dit onderzoek vastgesteld aan de hand van variabelen zoals het aanhangen van conventionele normen en waarden, binding met familie, bin-ding met school en vrijetijdsbestebin-ding. In het bijzonder conventionele normen en waarden hangen in dit onderzoek nauw samen met crimineel gedrag. Daar-naast laat onderzoek uit Nederland een sterke relatie zien tussen gebrek aan sociale integratie en binding met de gemeenschap en delinquent gedrag onder jongeren. Dit onderzoek stelde delinquent gedrag vast aan de hand van zelf-rapportage, en de binding met maatschappij, familie, school, (delinquente) vriendschappen en normen en waarden, met een gestructureerd interview over een periode van twee jaar. De onderzochte groep jongeren bij de tweede meting

was aanzienlijk kleiner (2000 in 1981, 543 in 1983). Voor het in kaart brengen van crimineel gedrag werden tevens documenten van politie en justitie geraad-pleegd. Uit dit onderzoek komt naar voren dat wanneer de binding met de ge-meenschap zwakker wordt, tijdens de onderzochte periode van twee jaar, ook de mate van delinquent gedrag toeneemt (Junger-Tas, 1992). Opvallend is dat Marokkaanse jongens in vergelijking tot jongens van een andere etnische ach-tergrond en soortgelijke achterstandspositie, vaker delinquent gedrag vertonen (De Jong, 2007; Junger 1999). Daarom zal er in de volgende paragraaf extra aan-dacht worden besteed aan deze groep jongeren.

Waar de social control theory (Hirschi, 1969) voornamelijk verklaart waarom jongeren met een hechte relatie met opvoeders, leerkrachten en bijvoorbeeld sporttrainers, en die zich daarnaast verbonden en betrokken voelen bij die persoon of instanties, geen delinquent gedrag zullen laten zien, geven andere theorieën verklaringen waarom jongeren dit juist wél zullen doen. De general

theory of crime (Gottfredson & Hirschi, 1990) benadrukt de rol van zelfcontrole

bij de ontwikkeling van deviant gedrag. De zelfcontrole wordt op zijn beurt be-invloed door de opvoeding. Zelfcontrole kan alleen worden ontwikkeld wanneer opvoeders hun kinderen regelmatig in de gaten houden (monitoren) en deviant gedrag herkennen en sanctioneren. Investeren in het kind, waardoor er hechting ontstaat, staat binnen deze theorie centraal. Crimineel gedrag is volgens deze theorie aantrekkelijk omdat het onmiddellijk bevredigend, eenvoudig en span-nend is. Dit trekt vooral impulsieve jongeren met weinig zelfcontrole aan (Gott-fredson & Hirschi, 1990). Verschillende onderzoeken geven steun aan deze theo-rie, die sociale binding en zelfcontrole combineert om de ontwikkeling van de-linquent gedrag te verklaren (Gibbs, Giever & Higgins, 2003; Longshore, Chang & Messina, 2005; Vazsonyi, Pickering, Junger & Hessing, 2001).

Waar de social control theory (Hirschi 1969) en de general theory of crime (Gott-fredson & Hirschi, 1990) zich voornamelijk beperken tot de directe omgeving van de jongeren, omvat de strain theory (Merton, 1957; Cloward & Ohlin, 1960) een groter systeem rondom de jongeren. In de strain theory wordt er van uit gegaan dat wanneer kinderen worden grootgebracht met het idee dat het ver-krijgen van sociaal succes (rijkdom, sociale status, bezittingen) het belangrijkste doel in hun leven is en zij niet alle kansen hebben om dit te bereiken, frustratie en spanning zullen ontstaan. Dit kan er voor zorgen dat deze jongeren via een criminele weg deze doelen zullen proberen te bereiken (Junger-Tas, 2001). Jon-geren kunnen hierdoor uitvallen op school, omdat zij willen werken om kleding en andere zaken voor zichzelf te kopen, gaan handelen (in verboden spullen) of stelen. Deze theorie wordt door Agnew (1992) uitgebreid door ‘strain’ uit te leg-gen als ‘relaties waarin anderen het individu niet behandelen zoals hij of zij dit zou willen’. Daarbij wordt gesuggereerd dat ‘strain’ vaker voorkomt bij jongeren die een zwakke sociale binding hebben, veel omgaan met delinquente leeftijds-genoten en weinig zelfvertrouwen en zelfredzaamheid hebben. Achterstand en deprivatie, minder middelen, mogelijkheden en kansen om iets te bereiken, en racisme, zorgen voor het ervaren van ‘strain’ bij jongeren (Bao, Haas & Pi, 2007; Hoffmann & Miller, 1998). Copingvaardigheden als zelfvertrouwen, zelfredzaam-heid, maar ook temperament en sociale steun worden door Agnew (1992) gezien als factoren die er voor kunnen zorgen dat de ervaren ‘strain’ niet leidt tot delin-quent gedrag (Hoffmann & Miller, 1998).

4 Welke factoren (neurobiologische, psychologische, sociale, culturele)