• No results found

Risico- en protectieve factoren voor de ontwikkeling van antisociaal gedrag

Kenmerken, werkzame mechanismen en moderatoren van effectiviteit

2 Risico- en protectieve factoren voor de ontwikkeling van antisociaal gedrag

In de afgelopen decennia is er veel onderzoek verricht naar de factoren die een rol spelen in het ontstaan en voortbestaan van antisociaal gedrag bij kinderen en jeugdigen (zie voor een overzicht Dishion & Patterson, 2006; Dodge, Coie & Lynam, 2006). Het is tegenwoordig algemeen erkend dat antisociaal gedrag gezien kan worden als het resultaat van complexe interacties tussen verschil-lende risicofactoren (Deković & Prinzie, 2008; Prinzie, Hoeve & Stams, in druk). Onder risicofactoren worden factoren verstaan die de kans op probleemgedrag bij het kind verhogen. In de onderstaande tekst bespreken we factoren die in de literatuur consistent gerelateerd worden aan de ontwikkeling van antisociaal gedrag. We beginnen met individuele kenmerken van de jongere. Deze indivi-duele kenmerken worden echter beïnvloed door en beïnvloeden zelf de sociaal-culturele omgeving waarin de jongere functioneert. De sociale omgeving omvat vele verschillende contexten: gezin, leeftijdgenoten, school, buurt, samenleving (politiek klimaat, media, armoede). Empirisch onderzoek laat consistent zien dat zogenaamde microfactoren, dat wil zeggen de factoren binnen de directe omgeving van het kind, zoals gezin en leeftijdgenoten, de belangrijkste zijn (Hill, 2002).

Individuele factoren van het kind

Individuele risicofactoren voor het ontstaan van antisociaal gedrag zijn te on-derscheiden op allerlei niveaus: genetische of biologische kenmerken, sociaal-cognitief functioneren, gebrekkige sociale vaardigheden.

Goozen, Fairchild, Snoek & Harold (2007) stellen dat kinderen die persistent antisociaal gedrag vertonen aan specifieke neurobiologische kenmerken (zoals het serotonine functioneren en stressregulerende mechanismen) voldoen. Daar-naast benadrukken zij de interactie tussen deze neurobiologische tekorten en het cognitieve en emotionele functioneren. Zij beargumenteren dat door de neurobiologische kenmerken van kinderen te onderzoeken, uiteindelijk bepaald kan worden welke kinderen het grootste risico lopen. Een probleem bij deze benadering is dat de theorie voornamelijk gebaseerd is op correlationeel onder-zoek en er nog weinig onderonder-zoek naar causaliteit gedaan is.

Agressief gedrag op jonge leeftijd is een belangrijke voorspeller van antisociaal gedrag en delinquentie op latere leeftijd. Uit onderzoek van Patterson, Forgatch, Yoerger, en Stoolmiller (1998) bleek dan ook dat kinderen die jong aangehouden waren door de politie (jonger dan dertien jaar oud), de meeste kans liepen om chronische delinquenten te worden op achttienjarige leeftijd. Als het agressieve gedrag gecombineerd is met een vorm van psychopathologie die gekenmerkt wordt door impulsiviteit, weinig vrees, gevoeligheid voor beloning op korte termijn en weinig empathische gevoelens, is de kans op delinquent gedrag op latere leeftijd extra groot (Wasserman, Keenan, Tremblay, Coie, Herrenkohl & Loeber, 2003).

Daarnaast blijken op het niveau van het kind een laag verbaal IQ en onderont-wikkeld moreel redeneervermogen antisociaal gedrag te voorspellen. Datzelfde geldt voor problemen met cognitieve informatieverwerking (zoals het maken van een denkfout waarbij vijandige attributies aan anderen toegeschreven worden of het onvermogen om de juiste sociale signalen te begrijpen) (Orobio de Castro, Veerman, Koops, Bosch & Monshouwer, 2002). Tenslotte blijkt een

positieve houding ten opzichte van antisociaal gedrag (Borduin, 1999) samen te hangen met de ontwikkeling van antisociaal gedrag.

Gezinsfactoren

Hoewel er consensus lijkt te bestaan over het belang van gezinsfactoren voor de ontwikkeling van antisociaal gedrag, worden in de literatuur vaak heel verschil-lende gezinsfactoren benadrukt. In sommige theorieën ligt de nadruk op meer globale factoren (zoals de gezinsstructuur: een- versus twee-oudergezinnen, of socio-economische status van het gezin), terwijl in andere theorieën meer pro-ximale factoren, die betrekking hebben op de interactie tussen ouder en kind en op de kwaliteit van de ouder-kind relatie, centraal staan (bijvoorbeeld, de manier waarop ouder en kind reageren op het overtreden van regels). In het algemeen kan gesteld worden dat het belang van een factor toeneemt naarmate die dichter bij het kind ligt en dat het effect van globale factoren meestal niet direct is, maar via proximale factoren loopt. Uit onderzoek is bij-voorbeeld gebleken dat de gezinsstructuur (het opgroeien in een eenoudergezin) op zich weinig verklaart. De gezinsstructuur hangt echter wel vaak samen met andere risicofactoren zoals financiële problemen, weinig sociale steun uit de omgeving en slechte huisvesting. Deze factoren beïnvloeden de kwaliteit van proximale processen: de ouders zijn minder betrokken bij de opvoeding, hou-den minder toezicht op hun kinderen en gebruiken vaker negatieve, harde con-trolestrategieën, en dat heeft effect op de ontwikkeling van het kind (Weinraub, Horvath & Gringlas, 2002). Ook in eigen onderzoek bij 500 Nederlandse gezin-nen met adolescenten (Deković, Janssens & As, 2003) vonden we hier steun voor: de manier waarop ouders met hun adolescent omgaan en de kwaliteit van hun relatie (proximale factoren) hangen veel sterker samen met antisociaal gedrag van adolescenten dan met de socio-economische status van het gezin (globale factor).

De kenmerken van de ouder-kind interactie die consistent in verband zijn ge-bracht met antisociaal gedrag zijn: gebrek aan steun van en binding aan de ouders (Reitz, Deković, Meijer & Engels, 2006), slechte communicatie (Steinberg, 2001), gebrek aan toezicht door de ouders (Hill, 2002), te weinig duidelijke regels en te weinig consistente controle (Deković, 1999) en te lakse opvoeding (Prinzie, Onghena, Hellinckx, Grietens, Ghesquiere & Colpin, 2004), maar ook een te strenge, niet leeftijdsadequate manier van disciplineren en frequent gebruik van straffen (Patterson, Reid & Dishion, 1992; Reid,

Patterson & Snyder,

2002). Hoe kunnen deze relaties tussen opvoeding en antisociaal gedrag verklaard worden? Een goede ouder-kind relatie functioneert als een indirecte controle en moti-veert de adolescent om zich te onthouden van gedragingen die ouders en an-dere belangrijke personen waarmee de adolescent een relatie heeft, zouden afkeuren. De ouders die autoritatieve controle gebruiken (dat wil zeggen, het stellen van duidelijke grenzen, het uitleggen van de regels en het zorgen voor de naleving van de regels) creëren een stabiele en voorspelbare omgeving voor het kind. Daarentegen kan de afwezigheid van duidelijke regels en consistente con-trole door ouders leiden tot onzekerheid, een zwakke concon-trole van impulsen en probleemgedrag van kinderen. Maar, bij te strenge, restrictieve controle en fre-quent straffen gaan kinderen gehoorzamen om straf te vermijden en niet omdat ze zich de normen en regels van hun ouders eigen hebben gemaakt. Negatieve gevoelens die een te strikte controle bij kinderen oproepen, kunnen er ook toe leiden dat zij uit angst voor negatieve gevolgen weinig aan hun ouders vertellen,

zodat ouders niet goed op de hoogte zijn van het doen en laten van hun kind. Daardoor wordt het voor ouders ook moeilijker om het gedrag van hun kind op tijd bij te sturen als dat nodig is. In een restrictieve omgeving wordt ook de groei naar zelfstandigheid en autonomie niet gestimuleerd. Zo blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek dat jongeren met autoritaire ouders minder goed in staat zijn om negatieve invloeden van leeftijdgenoten te weerstaan dan jongeren met auto-itatieve ouders (Fuligni & Eccles, 1993).

Daarnaast fungeren ouders vaak als rolmodel: ouders van kinderen die anti-sociaal gedrag vertonen, zijn zelf vaak ook antianti-sociaal. Ehrensaft, Wasserman, Verdelli, Greenwald, Miller, en Davies (2003) hebben laten zien dat antisociaal gedrag van moeders, vooral als de moeder dat al heel vroeg, voor haar vijftiende levensjaar, vertoonde, een significante voorspeller is van antisociaal gedrag van zonen. Een andere belangrijke factor is het vertrouwen dat de ouder heeft in zijn/haar eigen competentie op het gebied van opvoeding. Juist bij kinderen die gedragsproblemen vertonen, hebben ouders de neiging om het vertrouwen in hun eigen handelen en het geloof in de mogelijkheid om hun kind te beïnvloe-den te verliezen (Jonhnston, 1996). Dat is uiteraard zeer funest, want volgens de

‘self-efficacy’-theorie zijn mensen meer geneigd om actie te ondernemen als ze

geloven: (1) dat ze capaciteiten hebben om die actie uit te voeren en (2) dat hun actie tot het gewenste doel zal leiden (Bilukha et al., 2005). Veel gezinsgerichte interventies en opvoedingsondersteuningsprogramma’s hebben dan ook als een van de doelen om het vertrouwen van ouders in hun opvoedingscapaciteiten te verhogen (Hoagwood, 2005).

Leeftijdgenoten

Naarmate het kind ouder wordt, verbreedt zijn/haar sociale omgeving en komt het kind in aanraking met andere socialisatiefiguren (leeftijdgenoten, leerkrach-ten). In de periode van de preadolescentie is het sociale netwerk van het kind aanzienlijk groter dan het was in de kinderjaren. Ook het belang van verschil-lende personen in dit sociale netwerk verandert. De centrale positie van ouders in de beleving van het kind, wordt in de adolescentie overgenomen door leef-tijdgenoten. Kinderen brengen ook steeds meer tijd door met hun leeftijdgeno-ten zonder toezicht van volwassenen.

De omgang met deviante, antisociale leeftijdgenoten is een van de beste voor-spellers van delinquent gedrag tijdens de adolescentie (Brendgen, Vitaro & Bukowski, 2000; Dodge, Coie & Lynam, 2006; Patterson, Reid & Dishion, 1992). Een van de verklaringen voor deze bevinding is dat deviante leeftijdgenoten mogelijkheden creëren om antisociaal gedrag te vertonen en dat ze de ado-lescent attitudes, motivatie en beweegredenen bijbrengen die dit gedrag ondersteunen. Daarnaast heeft blootstelling aan deviante leeftijdgenoten als gevolg dat antisociaal gedrag positief wordt bekrachtigd en dat nieuwe vormen van probleemgedrag worden voorgedaan. Ook gebrek aan betrokkenheid bij normale, prosociale leeftijdgenoten, het beschikken over weinig sociale vaar-digheden, instabiliteit van relaties en afwijzing door leeftijdgenoten is gerela-teerd aan antisociaal gedrag (Borduin, 1999, Deater Deckard, Dodge, Bates & Pettit, 1998).

Hoewel deze resultaten vaak worden geïnterpreteerd als invloed van leeftijd-genoten, is het belangrijk om te beseffen dat vriendschappen niet op basis van toeval ontstaan, maar op basis van een selectieproces: adolescenten kiezen hun vrienden. De keuze voor bepaalde vrienden lijkt, tenminste voor een deel,

samen te hangen met wat zich in het gezin afspeelt (Barnes, Hoffman, Welte, Farrell & Dintcheff, 2006; Simmons, Wu, Conger & Lorenz, 1994). Een extreme oriëntatie op leeftijdgenoten en een te sterke afhankelijkheid van vrienden tijdens de adolescentie hangt samen met een negatieve kwaliteit van de ouder-adolescent relatie en met gebrek aan steun en toezicht door de ouders (Fuligni & Eccles, 1993). Onderzoeksbevindingen lijken een model te ondersteunen waarin een negatieve, conflictueuze ouder-adolescent relatie zowel direct als indirect, via omgang met deviante leeftijdgenoten, bijdraagt aan antisociaal gedrag van de adolescent: negatieve opvoedingsgedragingen kunnen ervoor zorgen dat adolescenten meer tijd en aandacht investeren in hun relaties met leeftijdgenoten en dat maakt adolescenten meer ontvankelijk voor invloeden van leeftijdgenoten, hetgeen vervolgens weer kan leiden tot meer participatie in delinquente activiteiten.

Bredere omgeving

Ook de leefgemeenschap waarin een jongere opgroeit, kan bepalend zijn voor het ontstaan van antisociaal gedrag.

Om te beginnen is er een aantal kenmerken van de school, dat samenhangt met het ontstaan van antisociaal gedrag. Weinig betrokkenheid bij de school, slechte kwaliteit van schoolwerk, weinig academische aspiraties en slechte motivatie hangen samen met het ontstaan van antisociaal gedrag (Wasserman et al., 2003). Deze factoren hangen ook onderling weer samen: het is goed voorstelbaar dat jongeren die slechte resultaten behalen op school ook minder betrokken raken bij de school. Ook voortijdige schooluitval kan het ontstaan van antisociaal gedrag verklaren (Borduin, 1999; Herrenkohl, Maguin, Hill, Hawkins, Abbott & Catalano, 2000).

Daarnaast kunnen kenmerken van de leefomgeving van de jongeren de ontwik-keling van antisociaal gedrag voorspellen. Zo blijkt dat kinderen die opgroeien in armoede meer risico lopen antisociaal gedrag te gaan ontwikkelen dan kin-deren in meer aangepaste gezinnen (Bradley & Corwyn, 2002). Een criminele subcultuur in de directe leefomgeving van de jongere (zoals het dealen van drugs, prostitutie), weinig sociale cohesie en controle in een buurt en weinig ondersteuning vanuit kerk of buren en grote mobiliteit in een buurt kunnen allemaal het ontstaan van antisociaal gedrag verklaren (Tolan, Gorman-Smith & Henry, 2003).

Er is dus door onderzoekers een grote hoeveelheid factoren geïdentificeerd die een rol spelen in het ontstaan en voortbestaan van antisociaal gedrag. Het is belangrijk om te beseffen dat de kennis omtrent de relatie tussen risicofactoren en antisociaal gedrag voor het grootste gedeelte gebaseerd is op onderzoek dat geen harde conclusies toelaat over de richting van de causaliteit. Omdat alleen experimenteel onderzoek deze vraag kan beantwoorden en experimenten in dit gebied vanwege ethische redenen moeilijk uitvoerbaar zijn, zijn oorzaak en ge-volg vaak niet te onderscheiden. Daarom is het belangrijk om er steeds rekening mee te houden dat de richting van beïnvloeding waarschijnlijk bidirectioneel is. Zo is het aannemelijk dat een straffende, harde opvoeding leidt tot meer verzet, opstandigheid, agressie en antisociaal gedrag, maar het is even aannemelijk dat ouders op ongehoorzaamheid en agressief gedrag reageren door steeds hardere maatregelen (Patterson et al, 1992).

De onderscheiden risicofactoren staan niet los van elkaar, maar hangen vaak met elkaar samen. De beste illustratie hiervan zijn de zogenaamde multi-pro-bleemgezinnen, waarin sprake is van complexe en vaak chronische problema-tiek: een combinatie van gedragsproblemen en leerproblemen bij het kind, persoonlijke problemen en het gebrek aan opvoedingsvaardigheden bij de ouders, problemen in het functioneren van het gezin, problemen op het gebied van huisvesting, lage opleiding, weinig financiële middelen, sociale isolatie etc. Daarnaast hebben risicofactoren een cumulatieve werking (dat wil zeggen dat ze elkaars negatieve werking versterken). Zo is aangetoond dat aanwezigheid van slechts één risicofactor binnen het gezin weliswaar de kans op probleemgedrag verhoogt, maar dat wanneer er meerdere factoren aanwezig zijn, de kans op problematische ontwikkelingsuitkomsten exponentieel stijgt (Atzaba-Poria, Pike & Deater-Deckard, 2004).

Met het oog op interventies is het verder belangrijk om te beseffen dat sommige risicofactoren niet te beïnvloeden zijn (geslacht, etniciteit), terwijl andere wel te veranderen zijn, bijvoorbeeld de opvoedingsvaardigheden van de ouders. Voor de timing van een interventie is het besef relevant dat sommige van deze factoren al vanaf de geboorte aanwezig zijn (biologische kwetsbaarheid), terwijl andere pas in de loop van de ontwikkeling ontstaan (het omgaan met deviante leeftijdgenoten). Tenslotte zijn er in de literatuur aanwijzingen dat het relatieve belang van risicofactoren voor de ontwikkeling van antisociaal gedrag verandert met de leeftijd van het kind (Kazdin, 1997b). Terwijl bij jongere leeftijden vooral gezinsfactoren van belang zijn, beginnen met de aanvang van de adolescentie leeftijdgenoten een grotere rol te spelen.

Protectieve factoren

Het ontstaan van antisociaal gedrag is echter niet simpelweg het gevolg van blootstelling aan veel risicofactoren. Het hangt er van af wat de aard van deze factoren is, hoe lang ze aanwezig zijn, of er in de persoon en/of in de omgeving van de jongere ook protectieve factoren zijn (Loeber, Slot & Sergeant, 2001). Onderzoek naar protectieve factoren is geïnspireerd door het feit dat niet alle kinderen die opgroeien in een omgeving die gekenmerkt wordt door veel risi-cofactoren ook probleemgedrag gaan ontwikkelen (Lester, Masten & McEwen, 2006). Er wordt verondersteld dat deze veerkracht (‘resilience’) het resultaat is van de beschermende werking van protectieve factoren.

Anders dan bij de definitie van risicofactoren, is er in de literatuur veel discussie over de definitie van protectieve factoren (Deković, 1999). Breed gedefinieerd, zijn protectieve factoren individuele of omgevingskenmerken die competenties vergroten, een gezonde ontwikkeling stimuleren en daardoor de kans op pro-blematische ontwikkeling verkleinen. Met andere woorden, het zijn simpelweg factoren die met een positieve uitkomst samenhangen. Een meer strikte defi-nitie van protectieve factoren veronderstelt de aanwezigheid van risico’s: deze factoren laten hun effecten pas zien als er risico aanwezig is en bieden geen extra voordeel in situaties waarin geen risico’s aanwezig zijn. Daarnaast wordt in de literatuur ook de vraag gesteld naar het conceptueel verschil tussen risico- en protectieve factoren: zijn dat inderdaad twee verschillende groepen factoren of is het zo dat het om dezelfde factoren gaat met aan het ene uiteinde een risico-effect en aan het andere uiteinde een beschermend effect?

Hoewel deze discussie nog niet beslecht is en het onderzoek naar protectieve factoren veel minder uitgebreid is dan het onderzoek naar risicofactoren, is er

toch een aantal factoren dat consistent uit de literatuur blijkt als beschermers tegen de risico’s. Op individueel niveau zijn dat: hogere intelligentie, goede gezondheid, adequate (probleemgerichte) copingstijl, een positief zelfbeeld en een makkelijk temperament. Op het gebied van gezinsfactoren geldt een steu-nende relatie met tenminste één ouder als een van de belangrijkste protectieve factoren. Uit recent onderzoek blijkt overigens dat ook een positieve relatie met broers/zussen deze beschermende functie kan vervullen (Deković & Buist, 2005). In de literatuur over antisociaal gedrag wordt vaak de mogelijk negatieve invloed van leeftijdgenoten benadrukt. Echter, een positieve relatie met leeftijdgenoten is van wezenlijk belang voor de normale ontwikkeling: vrienden bieden emotio-nele steun en een veilige plek om te experimenteren met verschillende rollen, om te leren op gelijke voet conflicten op te lossen en om met intimiteit om te gaan. Met name de binding aan vrienden die geen deviant gedrag vertonen (‘prosociale peers’) kan als protectie tegen risico’s fungeren (Fergusson, Vitaro, Wanner & Brendgen, 2007). Tenslotte, op het gebied van de bredere omgeving, zijn sociale cohesie, een ondersteunend netwerk van familie of anderen uit de omgeving en een goede sociale en pedagogische infrastructuur (onderwijs, zorg) belangrijke protectieve factoren.

In het ‘balansmodel’ (Bakker, Bakker, Dijke & Terpstra, 2000) wordt de wissel-werking tussen risico en protectieve factoren weergegeven in de termen draag-last (het geheel van taken waarmee jongeren worden geconfronteerd, waarbij risicofactoren extra stress tot gevolg hebben en daarmee de taken verzwaren) en draagkracht (het geheel van competenties en protectieve factoren dat jongeren in staat stelt deze taken en risicofactoren het hoofd te bieden). Bij een normale ontwikkeling zijn de draaglast en draagkracht redelijk in evenwicht. Als de draaglast echter (langdurig) te zwaar is in verhouding tot de draagkracht, is de balans zoek en zullen problemen ontstaan. Naast het identificeren van risico-factoren is het dus belangrijk om ook protectieve risico-factoren op te sporen. Het is immers zo dat de doelstellingen van interventies niet beperkt blijven tot het verminderen van problemen (verkleinen van draaglast). De interventies hebben ook het vergroten van competenties tot doel (vergroten van draag-kracht). Om hierop goed te kunnen inspelen is kennis nodig over de factoren die er, ondanks de aanwezigheid van risico’s, toe bijdragen dat er geen proble-men ontstaan.

Tenslotte moet benadrukt worden dat er ook individuele verschillen zijn in ontwikkelingspaden die tot delinquentie en antisociaal gedrag tijdens de ado-lescentie leiden (Loeber, Slot & Stouthamer-Loeber, 2006). Bij elk individueel geval wordt het uiteindelijke gedrag veroorzaakt door een samenspel van factoren, waarbij de mate van invloed van een bepaalde factor kan variëren.