• No results found

Welke factoren (neurobiologische, psychologische, sociale, culturele) beïnvloeden mate van binding ten gunste of ten ongunste?

Een onderzoekssynthese Corine de Ruiter en Sanne Hillege

4 Welke factoren (neurobiologische, psychologische, sociale, culturele) beïnvloeden mate van binding ten gunste of ten ongunste?

Bij jeugdigen ontwikkelt binding zich op verschillende terreinen, en de bin-dingen op die terreinen hangen nauw met elkaar samen en versterken elkaar (Hirschi, 1969). Een onveilige hechting in de vroege kindertijd kan bijvoorbeeld invloed hebben op de binding met een sportclub. Hieronder zullen verschillen-de factoren besproken worverschillen-den die invloed hebben op verschillen-de (mate van) binding van een jongere. In de literatuur over (sociale) binding in relatie tot crimineel gedrag worden geen (neuro)biologische factoren besproken die ten gunste of ongunste zouden kunnen werken. Daarom zullen de (neuro)biologische factoren buiten beschouwing worden gelaten.

4.1 Psychologische factoren

In de vroege kinderjaren worden psychologische kenmerken ontwikkeld die sociale binding ten (on)gunste kunnen beïnvloeden. Deze factoren worden, zoals eerder besproken, beïnvloed door de hechting aan opvoeders. Doordat opvoeders een veilige en betrouwbare omgeving creëren voor een kind krijgt het de mogelijkheid om intimiteit en empathie te ontwikkelen en zich daarbij veilig te hechten (Kelley, 1996). Deze veilige hechting zorgt ervoor dat jongeren op latere leeftijd de capaciteit bezitten om sociale banden met anderen aan te gaan.

Wanneer een kind niet in staat is om zich veilig te hechten, zal het de wereld als onbetrouwbaar en onveilig ervaren. Dit bemoeilijkt het proces van binding aan andere personen (Thompson, 2002). Tevens staan persoonlijkheidstrekken als moeite met vertrouwen, woede en onmogelijkheid om empathie te ervaren, het ontwikkelen van sociale binding in de weg (Elgar et al., 2003). Ook een lage mate van zelfcontrole staat de ontwikkeling van sociale binding, betrokkenheid, toewijding en morele overtuigingen in de weg. Jongeren met weinig zelfcontrole gaan daarbij vaker met deviante leeftijdsgenoten om en vertonen meer crimi-neel gedrag (Gottfredson & Hirschi, 1990; Longshore et al., 2005).

Daarnaast wordt aangegeven vanuit theorieën met betrekking tot acculturatie dat psychologische factoren als emotionele binding, trots en gevoel van identi-teit invloed hebben op de binding van migranten in hun nieuwe gemeenschap. Een sterk gevoel van trots betreffende de oorspronkelijke cultuur kan bijvoor-beeld integratie in de weg staan (Stevens, Vollebergh, Pels, & Crijnen, 2005a). 4.2 Sociale factoren

Opvoeders

Naast de eerder besproken invloed van de hechting aan opvoeders op psycho-logische factoren die invloed hebben op sociale binding, heeft de hechting aan opvoeders invloed op het aangaan van eventuele deviante vriendschappen (McElhaney et al., 2006; Vitaro et al., 2000). Wanneer jongeren een veilige band met hun opvoeders ervaren zouden zij minder snel omgang zoeken met delin-quente leeftijdsgenoten. Er wordt, op basis van empirische gegevens, gesugge-reerd dat dit positieve verband tussen hechting aan opvoeders en delinquent

gedrag wederkerig is, aangezien delinquent gedrag op zijn beurt ook invloed heeft op de hechting aan opvoeders (Liska & Reed, 1985). Jongeren met conven-tionele vriendschappen en bindingen hebben een hechtere band met hun op-voeders, omdat zij bij hen dezelfde normen en waarden ervaren.

Daarnaast speelt de hechting aan opvoeders een belangrijke rol in de binding met de gemeenschap bij jongeren uit minderheidsgezinnen en gezinnen met een lagere sociaal-economische status. Deze jongeren hebben gezien hun achtergrond minder banden met conventionele elementen in de maatschappij in vergelijking met jongeren uit middenklasse gezinnen (Liska & Reed, 1985).

School

Jongeren die naar school gaan, redelijk presteren en zich aan de regels houden op school hebben een binding met school en vertonen minder vaak crimineel gedrag (Junger-Tas, 1992; Liska & Reed, 1985; Longshore et al., 2005; Özbay & Özcan, 2006). Daarnaast kan een goede binding met school een bufferend effect hebben op de invloed van een minder goede binding binnen het gezin (Bao et al., 2007). Hieruit blijkt dat het belangrijk is dat wanneer de binding met een aspect uit het leven van een jongere niet optimaal is, dit gecompenseerd kan worden met de binding met een andere factor. Een slechte binding met school, zich uitend in spijbelen, slechte prestaties en weinig hechting aan medestuden-ten en leerkrachmedestuden-ten, is voorspellend voor crimineel gedrag (Junger-Tas, 1992; Liska & Reed, 1985; Sankey & Huon, 1999). Uit onderzoek in de Verenigde Staten blijkt dat het slecht functioneren op school een sterkere voorspellende waarde heeft voor het vertonen van crimineel gedrag dan bijvoorbeeld sociaal-econo-mische status of etnische achtergrond (Rodney, Johnson, & Srivastave, 2005).

Vrienden

Vriendschappen met leeftijdsgenoten zijn tijdens de adolescentie erg belangrijk (McElhaney et al., 2006). Jongeren die zich buitengesloten en afgewezen voelen door de maatschappij en dus een minder sterke binding voelen, sluiten vaker vriendschappen met deviante leeftijdsgenoten wat op zijn beurt weer kan leiden tot delinquent gedrag (Elliott, Huizinga, & Ageton, 1985; Gottfredson & Hirschi, 1990; Sankey & Huon, 1999). Vanuit het perspectief van de sociale leertheorie wordt verondersteld dat kenmerken van de vriendschap de invloed van deviante vrienden kunnen beïnvloeden. Zo hebben de hoeveelheid tijd die met elkaar wordt doorgebracht, de mate van hechting aan elkaar en de mate waarin een vriend deviant gedrag aanmoedigt, invloed op het delinquente gedrag van de jongere (Vitaro, Brendgen, & Tremblay, 2000). Omgang met deviante, criminele leeftijdsgenoten zorgt voor minder zelfcontrole, wat weer leidt tot crimineel gedrag bij jongeren (Longshore et al., 2005). Binding met antisociale leeftijds-genoten staat in relatie tot delinquent gedrag. Dit beïnvloedt indirect weer de morele overtuigingen met betrekking tot delinquent gedrag (Laundra, Kiger, & Bahr, 2002).

Tevens vermelden verschillende onderzoekers dat wanneer jongeren tijdens hun adolescentie goed worden begeleid door een volwassene anders dan zijn of haar opvoeders, zij minder vaak crimineel gedrag vertonen. Daarnaast zullen zij minder vaak roken, drinken, seksueel contact op jonge leeftijd hebben of met meerdere seksuele partners. Deze volwassene kan bijvoorbeeld een leerkracht, buurman of sportcoach zijn (Burton & Marshall, 2005; Grossman & Bulle, 2006). Daarnaast brengt een dergelijke relatie de jongere in contact met bronnen die

daarvoor buiten zijn bereik lagen. De volwassene is als het ware een brug naar andere mogelijkheden, netwerken, ervaringen en kennis (Grossman & Bulle, 2006).

Vrijetijdsbesteding

Door deelname aan een sport-, muziek-, of hobbyclub of andere gestructureer- de buitenschoolse activiteiten brengen jongeren tijd door buiten het gezin en school. Dit zorgt ervoor dat jongeren betrokken raken bij activiteiten met posi-tieve rolmodellen, waarbij zij de mogelijkheid krijgen om relaties aan te gaan met personen naast hun familieleden en meest directe leeftijdsgenoten. Tevens vergroot dit de hechting aan en betrokkenheid bij conventionele normen en waarden (Burton & Marshall, 2005; Weber et al., 2001). Onderzoek van Eccles en Barber (1999) laat zien dat deelname aan teamsport is gerelateerd aan acade-misch succes en binding met de gemeenschap. Deelname aan teamsport kan echter ook bijdragen aan alcoholgebruik onder jongeren (de sportkantine!). An-dere onderzoeken bevestigen het bestaan van een relatie tussen lidmaatschap van een club, sterkere binding met de gemeenschap en minder delinquent ge-drag (bijvoorbeeld, Agnew & Peterson, 1989; Burton & Marshall, 2005; Rodney et al., 2005; Weber et al., 2001). Vooral het ondersteunen van de visie van de club blijkt hierbij een belangrijke rol te spelen. De ondersteuning en naleving van de reglementen van de club dragen bij aan het ondersteunen en naleven van bredere maatschappelijke normen en waarden (Weber et al., 2001). Tevens zorgt het sporten, en de sociale status die bij veel sporters hoort, voor een gro-tere binding met de sociale omgeving en minder tijd om eventueel bezig te zijn met delinquente gedragingen (Munson, 2002).

Geloofsovertuiging

De geloofsovertuiging heeft binnen de social control theory (Hirschi, 1969) geen directe rol in de binding met de gemeenschap. Het toevoegen van een geloofs-overtuiging binnen het model van Hirschi (1969) blijkt niet van invloed te zijn in het voorspellen van gewelddadig gedrag (Cretacci, 2003; Junger-Tas, 2001). Gezinnen waar veel conflicten voorkomen, weinig toezicht en slechte commu-nicatie is, blijken wel minder traditioneel te zijn in hun geloofsovertuiging. Dit alles zorgt ervoor dat jongeren meer tijd op straat doorbrengen en vaker delin-quent gedrag laten zien (Junger-Tas, 2001).

Sociaal-economische status

Uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat jongeren waarbij in het gezin minder geld te besteden is en die in een slechtere buurt wonen, vaker crimineel gedrag laten zien (bijvoorbeeld: Farrington, 1990; Liska & Reed, 1985; Thompson, 2002). Jongeren uit armere gezinnen kunnen minder goed de be-hoefte aan materiële zaken en sociale status op een legale wijze bevredigen, tevens voelen zij minder binding met de gemeenschap en meer frustratie en spanning. Volgens de ‘strain’ theorie zullen zij deze doelen vaker op een illegale wijze proberen te bereiken (Hoffman & Miller, 1998).

4.3 Culturele factoren

Binding is een universeel proces dat in verschillende etnische groepen op ver-gelijkbare wijze verloopt (bijvoorbeeld, Hirschi, 1969; Junger & Marshall, 1997; Junger-Tas, 2001; Özbay & Özcan, 2006). Er zijn echter culturele en maatschap-pelijke verschillen die kunnen bijdragen aan een minder goede binding aan de gemeenschap. Zo blijkt dat structurele moeilijkheden en afwijzing door de ‘gast’ omgeving, een negatieve invloed op de psychologische aanpassing van immi-granten kan hebben (Berry & Sam, 1997). Deze ervaren stress en frustratie kun-nen weer leiden tot verwijdering van de maatschappij en het verhogen van de kans op crimineel gedrag.

In relatie tot de verschillende etnische minderheden in Nederland spelen er specifieke factoren die een ongunstige invloed kunnen hebben op de binding aan de Nederlandse maatschappij. Jongeren met een andere culturele achter-grond dan de Nederlandse die delinquent gedrag vertonen, zijn voornamelijk afkomstig uit de Nederlandse Antillen, Aruba, Suriname, Marokko en Turkije (Kromhout & San, 2003). Aangezien de problematische gedragingen met betrek-king tot sociale binding en criminaliteit van Marokkaanse jongeren het meest duidelijk aanwezig zijn, zal op deze groep immigranten het meest worden in-gegaan (bijvoorbeeld, de Jong, 2007; Junger & Marshall, 1997; Kromhout & San, 2003).

Er bestaan een aantal verschillen tussen de Nederlandse maatschappij en de genoemde landen van herkomst. Zo is Marokko een parlementaire monarchie, waarin kerk en staat nauw verbonden zijn. In verhouding tot Turkije, zijn de democratie en de industrialisatie in Marokko minder ver ontwikkeld. Ook is in Marokko een groter deel van de bevolking analfabeet en lager opgeleid dan in Turkije. Dit brengt met zich mee dat er een groter verschil is tussen de Neder-landse maatschappij en die in het land van herkomst bij Marokkanen dan bij Turken (Stevens, Pels, Bengi-Arslan, Verhulst, Vollebergh, & Crijnen, 2003). Deze groep kan zich door deze verschillen verder voelen afstaan van de Nederlandse maatschappij. Daarbij wordt aangegeven dat culturele elementen, gebaseerd op collectieve ervaringen, opvoedingsstijl en gewoonten, die zich in de loop der jaren hebben ontwikkeld in de Marokkaanse maatschappij, een plek hebben in het dagelijkse leven van veel Marokkanen in Nederland. Marokkaanse jongeren zouden een aantal van deze elementen van hun cultuur als belangrijk kunnen ervaren, wat kan bijdragen aan het verklaren van delinquent gedrag onder deze groep jongeren (Van Gemert, 1998, in De Jong, 2007). Ook spelen verschillen in normen en waarden tussen beide culturen een rol, waardoor een jongere een ‘cultuurconflict’ ervaart en als het ware niet meer weet waar hij bij hoort (Werd-mölder, 1998, in De Jong, 2007). Tevens wordt door De Jong (2007) aangegeven dat, ondanks dat veel Marokkaanse gezinnen in bepaalde stedelijke gebieden wonen, en zij een gedeelde etnische, religieuze en nationale achtergrond heb-ben, zij in het dagelijkse leven niet veel met elkaar optrekken. Hierdoor ont- staat er geen hechte Marokkaanse gemeenschap, die een bindende rol voor de Marokkaanse jongeren zou kunnen vervullen.

Tevens heerst er op dit moment een negatief beeld over Marokkaanse jongeren in Nederland, waarvan Marokkaanse opvoeders, maar ook de jongeren zelf, zich bewust zijn. Deze jongeren voelen zich minder betrokken bij de gemeenschap en verzetten zich tegen de eenzijdige beeldvorming en stigmatisering van hun etnische groep (De Jong, 2007). Dit kan ertoe leiden dat deze jongeren het

ge-voel hebben dat zij minder te verliezen hebben, men heeft immers toch al een slecht beeld van hen. Daarnaast kan deze negatieve beeldvorming tot gevolg hebben dat deze jongeren veel frustratie en spanning ervaren, waardoor zij makkelijker delinquent gedrag laten zien.

Met betrekking tot hechting tussen kinderen en opvoeders zijn er ook culturele verschillen aangetoond die op hun beurt invloed hebben op de binding met de maatschappij. De wereld van Marokkaanse kinderen en die van hun opvoeders liggen in Nederland ver uit elkaar. Kinderen spelen veel met elkaar zonder toe-zicht van hun opvoeders, waardoor zij meer vrijheid krijgen dan Nederlandse leeftijdsgenoten. Daarbij komt dat Marokkaanse opvoeders het moment wan-neer hun zoon in de puberteit komt, zien als het einde van de opvoeding (Pels, 1991). Marokkaanse jongens ontvangen tijdens hun opvoeding minder affectie en worden minder gecontroleerd dan de meisjes (Stevens, Vollebergh, Pels, & Crijnen, 2005b). Het feit dat over Marokkaanse jongens minder formele sociale controle wordt uitgeoefend dan over meisjes, en ook in vergelijking met jongens met een andere etnische achtergrond, kan ervoor zorgen dat zij vaker spijbelen, zich vervelen en gaan rondhangen (Junger-Tas, 2001). Zij voelen minder be-moeienis van, maar ook minder betrokkenheid met het gezin, waardoor het voor hen gemakkelijker is om delinquent gedrag te vertonen. In de literatuur wordt opgemerkt dat dit gebrek aan toezicht en begeleiding mogelijk het resul-taat is van verkeerde verwachtingen van Marokkaanse opvoeders. Zij zouden mogelijk verwachten dat leerkrachten, buren en politieagenten de opvoeding-taak op zich nemen wanneer het kind buitenshuis is (De Jong, 2007).

Tot slot bestaan er verschillen in gedragsproblemen tussen jongeren met ver-schillende etnische achtergronden, die invloed kunnen hebben op een ongun-stige binding aan de Nederlandse maatschappij. Grootschalig onderzoek bij middelbare scholieren in Nederland laat zien dat er bij Marokkaanse jongeren meer externaliserende gedragsproblemen worden gerapporteerd door leerkrach-ten dan bij Nederlandse en Turkse leeftijdsgenoleerkrach-ten. Marokkaanse opvoeders rapporteren echter minder problemen dan Turkse opvoeders (Stevens et al., 2003). Onderzoek onder Nederlandse, Marokkaanse, Turkse en Surinaamse kinderen in de leeftijd van zes tot elf jaar, met behulp van psychiatrische rap-portage, ouder-interviews en vragenlijst informatie van leerkrachten, laat soort-gelijke bevindingen zien (Zwirs, Burger, Schulpen, & Buitelaar, 2007). Hierbij rapporteren Marokkaanse en Surinaamse ouders significant minder externali-serende problemen dan Nederlandse en Turkse ouders. Bij de Marokkaanse opvoeders bestaat een groot verschil tussen de problemen die zij rapporteren en die de leerkrachten van de kinderen rapporteren. Daarnaast rapporteren Marokkaanse jongeren zelf minder problemen dan Nederlandse of Turkse jon-geren (Stevens et al., 2003). De jonjon-geren, maar ook hun opvoeders, kunnen de gedragsproblemen van hun kinderen onderrapporteren omdat zij weerhouden worden hier eerlijk over te zijn, gezien het negatieve stigma dat momenteel aan de Marokkaanse jongeren wordt toegekend. Hoe dan ook laat de groep Marok-kaanse jongeren meer gedragsproblemen zien, in vergelijking met leeftijdsge-noten van een andere etnische achtergrond. Dit kan het gevolg zijn van de bovengenoemde culturele verschillen. De Jong (2007) geeft echter in zijn etno-grafische onderzoek naar delinquent gedrag onder Marokkaanse jongeren aan, dat voor een verklaring van het delinquente gedrag de nadruk niet louter op culturele verschillen moet liggen. In zijn onderzoek geeft hij een verklaring voor het criminele gedrag in relatie tot specifieke groepsprocessen die plaatsvinden

onder Marokkaanse jongeren. Hierbij geeft hij aan dat deze jongeren worden gedreven door universele menselijke behoeften als erkenning, vertier en veilig-heid. Criminaliteit onder Marokkaanse jongeren wordt vanuit deze optiek eerder verklaard door de straatcultuur, dan door de Marokkaanse cultuur. De straat-cultuur kent waarden en normen die afwijken van de conventionele normen en waarden van de gemeenschap en de ouders. Gedrag dat deviant en crimineel is, krijgt in deze straatcultuur waardering en status (De Jong, 2007).

5 Wat is de effectiviteit in termen van recidivevermindering van