• No results found

Waarin onderscheidt de morele ontwikkeling van criminele jeugdigen zich van die van niet-criminele jeugdigen?

Een onderzoekssynthese Corine de Ruiter en Kim van Oorsouw

3 Waarin onderscheidt de morele ontwikkeling van criminele jeugdigen zich van die van niet-criminele jeugdigen?

om straf en beloning in bal

3 Waarin onderscheidt de morele ontwikkeling van criminele jeugdigen zich van die van niet-criminele jeugdigen?

Kinderen die al vroeg in de kindertijd probleemgedrag in relatie tot gezinsleden en leeftijdsgenootjes laten zien, blijken vaak meerdere problemen in sociaal-moreel redeneren te vertonen (Hughes & Dunn, 2000). Hughes en Dunn (2002) volgden een groep kinderen met gedragsproblemen van hun 4e tot 6e jaar. Het bleek dat het verstoorde gedrag van deze kinderen te maken had met proble-men op het gebied van verbaal redeneren, sociaal begrip, affectieve responsi-viteit en emotionele controle. Ook bleken deze kinderen in tegenstelling tot normale leeftijdsgenootjes vaker op een negatieve manier (bijvoorbeeld door een dominante ouder) te worden opgevoed (Hughes & Dunn, 2000).

In een recente meta-analyse van Stams en collega’s (Stams et al., 2006) werd onderzocht of criminele jeugdigen moreel minder goed ontwikkeld zijn dan hun niet-criminele leeftijdsgenoten en zo ja, welke factoren hiervoor verantwoorde-lijk zijn. Een vertraagde morele ontwikkeling bleek, zoals verwacht, sterk geas-socieerd te zijn met jeugdcriminaliteit (Carlo, Koller & Eisenberg, 1998; Nelson, Smith, & Dodd, 1990; Stams et al., 2006), zelfs na controle voor geslacht, socio-economische status, leeftijd en intelligentieniveau (Stams et al., 2006). Wanneer er gebruik wordt gemaakt van een instrument dat het niveau van de morele ontwikkeling meet, zoals het Moral Judgment Interview van Colby en Kohlberg (1987), blijkt dat jeugddelinquenten veelal functioneren in fase 1 of 2 en niet-delinquenten in fase 3 of 4 (Gregg, Gibbs & Basinger, 1994; Leenders & Brug-man, 2005). Een longitudinale studie van Raaijmakers en collega’s (Raaijmakers, Engels & Van Hoof, 2005) onder 846 adolescenten en jongvolwassenen toonde aan dat moreel redeneren toenam met de leeftijd en dat delictgedrag sterk afnam naarmate de morele ontwikkeling vorderde. Delictgedrag op 18- tot 20-jarige leeftijd had een negatief effect op het morele redeneren op de leeftijd van 21 tot 23 jaar. Op de leeftijd van 24 tot 26 jaar bleek delinquent gedrag juist negatief beïnvloed te worden door eerder moreel redeneren. Dus hoe slechter het niveau van moreel redeneren, hoe hoger de delictscores op latere leeftijd

Niveau 1: Preconventioneel redeneren (tot ongeveer 10 jaar)

Fase 1: Moreel redeneren wordt bepaald door het vermijden van straf en het gehoorzamen aan autoriteitsfiguren.

Fase 2: Moreel redeneren is hedonistisch en egocentrisch, persoonlijke behoeften staan voorop met daarbij de balans tussen beloning en straf in achtnemend.

Niveau 2: Conventioneel redeneren (10-30 jaar)

Fase 3: Het individu wordt zich bewust van de behoeften van anderen, relaties worden de meest belangrijke factor in moreel redeneren. Deze fase bereiken kinderen in hun tienerjaren. Fase 4: Moreel redeneren neemt nu ook regels en wetten in acht puur vanwege het handhaven van

de wet. Deze fase wordt gewoonlijk tussen de 20 en 30 jaar bereikt. Niveau 3: Postconventioneel redeneren (25 jaar en ouder)

Fase 5: Het individu begrijpt dat wetten een contract tussen zichzelf en de maatschappij inhouden. Fase 6: Moreel redeneren wordt bepaald door zelf gekozen ethische principes die consistent zijn

over tijd en situaties en zelfs boven regels en wetten kunnen gelden, wanneer er een conflict mee ontstaat.

(Raaijmakers, Engels, & Van Hoof, 2005). Ook uit verschillende studies van Palmer en Hollin bleek dat jeugddelinquenten een minder volwassen niveau van moreel redeneren lieten zien dan niet-delinquenten (Palmer, 2003, 2005; Palmer & Hollin, 1997, 1998, 2000). De delinquenten zelf schreven het delict-gedrag toe aan hun opvoeding (bijvoorbeeld afwijzende vaders, weinig emotio-nele warmte binnen het gezin). Ander onderzoek liet zien dat het opgroeien in een gezin met veel warmte en een goede band met de ouders gepaard ging met een lagere rapportage van delinquent gedrag (Mak, 1994; Palmer & Hollin, 1997, 2001).

Verschillende studies onderzochten waardoor de defecten in de morele ontwik-keling van delinquente jongeren ontstaan. Zo kwam uit onderzoek van Palmer en Hollin (2000) naar voren dat delinquent gedrag gepaard ging met een slechte

attribution of intent. Dat wil zeggen, delinquente jongeren bleken minder goed

in staat te zijn om de intentie van de handelingen van een ander correct toe te schrijven. Ze beoordeelden de intentie van anderen vaker als vijandig. Een goede attributie van intenties en het kunnen innemen van het perspectief van een ander, is noodzakelijk om een succesvolle overgang te maken naar de meer volwassen morele fasen (fasen 3 en 4). Wanneer een individu deze overgang niet maakt maar stagneert in fase 1 of 2, kan bijvoorbeeld een ‘egocentrische bias’ optreden. Dit is een cognitieve verstoring waardoor jongeren denken dat ze recht hebben op bepaalde dingen, op de manier waarop een klein kind dat denkt: De eigen behoeften komen eerst. Deze vertraagde morele ontwikkeling uit zich ook in het rechtvaardigen van gedrag dat anderen schade toebrengt (Palmer, 2003, 2005). Schadelijk gedrag wordt gerationaliseerd door het individu doordat hij niet in staat is om de intentie van andere personen goed te lezen, noch het eigen gedrag correct te evalueren. Zo kan iemand bijvoorbeeld recht-vaardigen dat hij iemand slaat door te zeggen dat deze persoon hem ‘raar’ aan-keek. Hij maakt dus een aanname over de intentie van die andere persoon die niet hoeft te kloppen. Deze cognitieve verstoring kan ervoor zorgen dat een individu zichzelf van alle schuld en verantwoordelijkheid van zijn of haar han-delingen kan distantiëren. Hierdoor heeft hij ook minder last van schuld- en spijtgevoelens (Palmer, 2003, 2005). Dit kan leiden tot problemen in de eerder genoemde attribution of intent en attribution of blame: hij schuift de schuld op iemand anders af en minimaliseert het eigen gedrag en de negatieve consequen-ties daarvan (Gibbs, 1993; Palmer, 2003, 2005). Zoals gezegd blijkt volgens Pal-mer en Hollin (2000) de gebrekkige attributie van intentie samen te hangen met een gebrek aan ouderlijke warmte: weinig warmte leidt tot een vijandige inter-pretatie van intenties. Ouderlijke afwijzing gaat ook samen met een meer vijan-dige attributie bias. Dit gold zowel voor delinquente als voor niet-delinquente jongeren (Palmer & Hollin, 1997, 2000). Het is dus niet zo dat een gebrek aan ouderlijke warmte en een vijandige attributiebias per definitie tot delinquent gedrag leiden.

Volgens Palmer (2003) spelen vroege socialisatie-ervaringen een belangrijke rol in de morele ontwikkeling. Dat wil zeggen, zowel de sociale relatie met ouders als met leeftijdsgenootjes is belangrijk voor de ontwikkeling van het innemen van het perspectief van een ander. Gedurende de interactie met ouders en leef-tijdgenootjes leert het kind hoe te reageren op allerlei sociale cues in verschil-lende situaties. De informatieverwerking zou gebaseerd zijn op eerder opgedane ervaringen en het beeld dat het kind daardoor van de wereld heeft. Op basis daarvan slaat het kind sociale cues op, interpreteert de situatie, genereert doelen

om te bereiken en mogelijke reacties, maakt een beslissing en reageert. Agres-sieve kinderen/jongeren doorlopen deze stappen anders dan niet-agresAgres-sieve kinderen (Crick & Dodge, 1994). Het verschil tussen agressieve en niet-agressie-ve jongeren is dat de eerste groep minder aandacht besteedt aan het interprete-ren van prosociale cues die voorafgaan aan een situatie. Ze besteden selectief aandacht aan agressieve cues en maken gebruik van interne agressieve en vijandige schema’s, wat weer te maken heeft met hun negatieve attributiebias (Gibbs, 1993; Palmer, 2003). Ook zijn hun doelen agressiever van aard (bijvoor-beeld gericht op dominantie en wraak) vergeleken met de doelen van niet-agres-sieve leeftijdsgenoten die eerder relatieversterkende doelen kiezen (Lochman, Wayland & White, 1993). Vervolgens zijn ze beperkter in het aantal mogelijke reacties, die eerder agressief van aard zijn. Reacties moeten in overeenstem- ming zijn met hun ‘belief system’. Dit (beperkte) belief system wordt gevormd door de waarden die ze van hun ouders aangeleerd kregen in hun jeugd. Agressieve jongeren geven aan dat hun opvoeding gepaard ging met minder ouderlijke warmte (Gibbs, 1993; Mak, 1994; Palmer, 2005; Palmer & Hollin, 1997, 2000).

Uit verschillende studies is dus gebleken dat delinquenten minder goed ontwik-keld zijn wat betreft een aantal aspecten van de morele ontwikkeling. Ze zijn minder bekwaam in het zich verplaatsen in een ander, logisch en moreel rede-neren dan niet-delinquenten (Dekovic & Gerris, 1994; Larden, Melin, Holst & Langstrom, 2006; Stams et al., 2006). Vooral daders van delicten waarbij de materiële winst hoog was en het risico om gepakt te worden laag, bleken een minder volwassen niveau van moreel redeneren te hebben, vergeleken met da-ders van ernstige, niet-materiële persoonsdelicten. De eerste groep redeneerde op het egocentrische preconventionele niveau. Dit bleek ook het geval te zijn bij incest plegers (Palmer, 2003). Er werden echter geen verschillen gevonden tussen delinquenten en niet-delinquenten in de mate van empathie (Larden, Melin, Holst & Langstrom, 2006; Lee & Prentice, 1988; Stams et al., 2006). Dit is in tegenstelling tot wat verwacht zou kunnen worden op basis van de verstoorde empathie bij kinderen met een gedragsstoornis en volwassenen met een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis (Larden, Melin, Holst, & Langstrom, 2006). De morele achterstand hoeft zich echter niet op elk gebied te manifesteren en kan situatiespecifiek zijn. Ashkar en Kenny (2007) vergeleken de morele ontwik-keling van een groep Australische seksuele jeugddelinquenten met niet-seksuele jeugddelinquenten. Het bleek dat de seksuele delinquenten een achterstand hadden in hun morele ontwikkeling in de context van seksuele delicten. Niet-seksuele delinquenten vertoonden juist een achterstand in de context van niet-seksuele delicten. Beide groepen hadden in hun delictcontext slechts een pre-conventioneel niveau van redeneren. In niet-delictgerelateerde contexten had-den beide groepen een conventioneel rehad-deneerniveau (Ashkar & Kenny, 2007). Dit toont aan dat daders delictspecifieke redeneerdefecten kunnen hebben. Onderzoek van Forney en collega’s (Forney, Crutsinger, & Forney, 2006; Forney, Forney, & Crutsinger, 2005) liet zien dat 11- en 12-jarigen die gepakt waren voor een eerste diefstal een preconventioneel niveau van rederenen lieten zien (ego-centrische behoeftebevrediging; risico nemen is spannend). Bij deze jonge tie-ners bleek de materiële behoefte en het zoeken naar spanning voorspellend te zijn voor de daadwerkelijk uitgevoerde intentie om te stelen. Voor oudere tieners (adolescenten; 13-17 jaar) was dit niet het geval (Forney et al., 2005). Voor adolescenten die winkeldiefstal hadden gepleegd, bleek de relatie met

leeftijdsgenoten de belangrijkste voorspeller van zelfvertrouwen en moraliteit. De relatie met ouders bleek een minder sterke voorspeller. Bij tieners zonder geschiedenis van winkeldiefstal was de relatie met de ouders een sterke voor-speller van zelfwaardering en moraliteit. Adolescenten met diefstalervaring schatten hun eigen morele ontwikkeling lager in dan adolescenten zonder dief-stalervaring. Het is dus mogelijk dat tieners die niet het criminele pad op gaan meer waarde hechten aan de morele waarden van hun ouders dan van hun vrienden en zich daardoor moreel beter ontwikkelen (Forney et al., 2006). Resultaten van deze twee studies suggereren dat interventiestrategieën voor delinquent gedrag bij zowel jongere als oudere tieners zich zou moeten richten op morele ontwikkeling en zelfbeeld.

4 Welke factoren (sociale, (neuro)- biologische, psychologische,