• No results found

Artikel 33 onder 11 SW 1956 stelt alle schenkingen vrij van schenkbelasting die worden verkregen:

11°. door een rechtspersoon, welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft de bevordering van de materiële en geestelijke belangen van de werknemers in het bedrijf van de schenker, dan wel in de bedrijven van de schenker en anderen, of van de nabestaanden van die werknemers;264

8.1 Parlementaire geschiedenis

In 1926 kende de Successiewet een vrijstelling van schenkbelasting voor pensioenuitkeringen van werkgevers aan (oud-)werknemers.265 Normaliter vallen uitkeringen van pensioen niet onder een schenking, omdat de oorzaak van deze uitkering in de arbeidsrelatie ligt en dus ontbreekt de

vrijgevigheidsvereiste.266 Echter, het was ook mogelijk dat de werkgever aan de werknemer onverplichte (pensioen)uitkeringen deed, waartoe de werkgever zich verplicht voelde.267 Hier was sprake van een natuurlijke verbintenis, die onder de schenkingsdefinitie viel.268

Schenkingen ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis waren vrijgesteld van schenkbelasting.269 De onverplichte (pensioen)uitkeringen van werkgevers aan werknemers behoeften volgens de wetgever echter een aparte, beperkte vrijstelling, omdat deze uitkeringen niet ongelimiteerd vrijgesteld moesten worden.270 Veel werkgevers keerden deze (pensioen)uitkeringen niet zelf uit, maar hadden een fonds ingesteld dat uitkeringen van pensionering en (financiële) ondersteuning van werknemers regelden. Het moest, volgens de wetgever, geen verschil uitmaken of werknemers een uitkering kregen uit dit fonds, of direct van hun werkgever. Daarom stelde de wetgever uitkeringen van een werkgever aan deze fondsen vrij. Daarnaast werden de uitkeringen van de fondsen aan werknemers ook vrijgesteld. De fondsen dienden daarvoor rechtspersonen te zijn die hoofdzakelijk ten doel hadden om werknemers pensioenen of ondersteuning te verstrekken.271

In 1956 verviel het artikel dat (pensioen)uitkeringen van werkgevers aan werknemers vrijstelden. De wetgever vond een aparte, beperkte vrijstelling niet meer nodig. De (pensioen)uitkeringen vielen vanaf dat moment onder de vrijstelling van schenkingen ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis. De wetgever had namelijk in de praktijk voldoende houvast welk deel van deze uitkeringen als natuurlijke

264 Artikel 33 onder 11 SW 1956.

265 Wet van 28 december 1926, Stb. 429.

266 Sprenger van Eyk/De Leeuw 1930, p. 788.

267 Kamerstukken II 1925-1926, 304, nr. 13, p. 9.

268 Kamerstukken II 1925-1926, 34, nr. 3, p. 9; Hamer, WFR 1955/1023; Sprenger van Eyk/De Leeuw 1930, p. 788, noot 1.

269 Kamerstukken II 1925-1926, 34, nr. 3, p. 5-7.

270 Kamerstukken II 1925-1926, 34, nr. 3, p. 7-9. Destijds werden deze uitkeringen vrijgesteld tot een bedrag van vierduizend gulden.

271 Kamerstukken II 1925-1926, 34, nr. 3, p. 6-9.

48

verbintenis konden worden beschouwd en welk deel dit te boven ging.272 Tezamen met het vervallen van het artikel dat (pensioen)uitkeringen van werkgevers aan werknemers vrijstelde, verviel ook het artikel dat (pensioen)uitkeringen van fondsen aan werknemers vrijstelde. Deze uitkeringen vielen ook onder de voldoening aan een natuurlijke verbintenis, dus vond de wetgever een aparte vrijstelling niet meer nodig.273

Het artikel dat uitkeringen van werkgevers aan de fondsen vrijstelt, bleef wel bestaan.274 Dit is begrijpelijk, omdat deze uitkering niet als natuurlijke verbintenis werd gezien. De werkgever had namelijk een morele verplichting tot uitkering van pensioen jegens de werknemer, niet jegens het fonds. Zonder dit artikel zouden de uitkeringen van de werkgever aan het fonds toch belast zijn.

De kring van rechtspersonen waar de vrijstelling op zag werd bij de invoering van de Successiewet 1956 wel uitgebreid. Onder de vrijstelling vallen vanaf dat moment ook uitkeringen van werkgevers aan rechtspersonen die de bevordering van de materiële en geestelijk belangen van de werknemers ten doel hebben.275 Een voorbeeld van een rechtspersoon die onder de vrijstelling valt, is een stichting die de gezondheid van werknemers of hun nabestaanden bevordert.276 De reden van deze vrijstelling is niet onderbouwd.

8.2 Commentaar

In de tijd van de invoering van het wetsartikel in 1926 was het niet verplicht voor een werkgever om werknemers een pensioenregeling aan te bieden. De toekenning van pensioenen werd gezien als schenking of voldoening aan een natuurlijke verbintenis.277 Met de komst van de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) is het pensioen een recht geworden. Tegenwoordig wordt een

pensioenregeling vaak verplicht gesteld in de CAO. Daarnaast is een pensioenregeling verplicht als het bedrijf van de werkgever in een sector valt met een collectief bedrijfstakpensioenfonds. Het komt dus bijna niet meer voor dat een werknemer geen pensioenregeling heeft. Uitkeringen van werkgevers aan werknemers zullen dus ook geen schenking of voldoening aan een natuurlijke verbintenis meer zijn, omdat deze uitkeringen (premies) zijn gebaseerd op het pensioenrecht.

De vrijstelling van artikel 33 onder 11 SW 1956 is ingevoerd om dotaties door werkgevers aan pensioen- en ondersteuningsfondsen niet te belasten met schenkbelasting. Tegenwoordig ziet deze vrijstelling bijna niet meer op deze gevallen, maar voornamelijk op uitkeringen van werkgevers aan rechtspersonen die de belangen van werknemers behartigen. Recentelijk heeft de staatssecretaris van Financiën

272 Kamerstukken II 1955-1956, 915, nr. 12, p. 2.

273 Kamerstukken II 1955-1956, 915, nr. 12, p. 2.; Gorren, WFR 1956/830.

274 Wet van 28 juni 1956, Stb. 362.

275 Kamerstukken II 1948, 915, nr. 3, p. 45.

276 Beleid van 29 november 2018, Stcrt. 2018, 68659, p. 4-5.

277 Lutjens 2016, par. 7-XI 2016/1.0; Go, WFR 1967/556

49

beleidsstandpunten ingenomen over deze vrijstelling.278 Hieruit volgt naar mijn mening dat de vrijstelling tegenwoordig nog gebruikt wordt.

De rechtsgrond van de vrijstelling van uitkeringen van werkgevers aan rechtspersonen die de belangen van werknemers behartigen is nooit ter sprake gekomen. Naar mijn mening moet het gestimuleerd worden dat werkgevers uitkeringen kunnen doen aan dergelijke rechtspersonen, omdat de werkgever hiermee laat zien dat hij de belangen van zijn werknemers belangrijk vindt. Ik acht het maatschappelijk wenselijk dat deze schenkingen zijn vrijgesteld van schenkbelasting.

De vrijstelling is naar mijn mening dus niet aan herziening toe.

278 Beleid van 29 november 2018, Stcrt. 2018, 68659. In dit besluit keurt de staatssecretaris goed dat de vrijstelling niet is beperkt tot schenkingen door de werkgever aan stichting werknemersbelangen. Ook een directeur,

aandeelhouder, voormalig werkgever of (voormalig) beherend vennoot mag een dergelijke schenking belastingvrij doen. Daarnaast zijn schenkingen van een stichting werknemersbelangen aan een andere stichting

werknemersbelangen die de belangen behartigt van dezelfde groep werknemers.

50

9. Conclusie

In de voorgaande hoofdstukken zijn rechtsgronden van de vrijstellingen van artikel 33 SW 1956 aan bod gekomen. Daarnaast heb ik onderzocht of de vrijstellingen aan herziening toe zijn.

De Koning

De vrijstelling van schenkingen van de Koning is in 1917 zonder reden ingevoerd. In 2010 stelde de staatssecretaris dat vrijstelling voorkomt dat schenkingen die burgers ontvangen van de Koning uit hoofde van zijn functie en hoedanigheid belast zijn met schenkbelasting. Ondanks dat de vrijstelling ziet op uitzonderingsgevallen, acht ik de vrijstelling niet aan herziening toe, omdat de vrijstelling voorkomt dat burgers schenkbelasting betalen over de Koninklijke Prijs voor de Vrije Schilderkunst.

ANBI’s

Schenkingen verkregen door een ANBI zijn vrijgesteld, omdat deze instellingen het algemeen belang dienen. Het is onwenselijk om van dergelijke instellingen schenkbelasting te heffen. Deze vrijstelling is niet aan herziening toe.

De vrijstelling van schenkingen verkregen van een ANBI is ingevoerd om dubbele belastingen te voorkomen. Ten tijde van de invoering van deze vrijstelling waren schenkingen aan een ANBI niet vrijgesteld van schenkbelasting. Dubbele belasting kon optreden als een ANBI een schenking kreeg en deze vervolgens doorschonk aan een derde. Tegenwoordig zijn schenkingen aan een ANBI vrijgesteld, waardoor deze vrijstelling geen dubbele belasting meer voorkomt. De vrijstelling voorkomt nog wel dat hulpbehoevende personen schenkbelasting moeten betalen over hulpgoederen die een ANBI schenkt.

Vanuit maatschappelijk oogpunt vind ik het wenselijk om deze schenkingen vrij te stellen en de vrijstelling is dus niet aan herziening toe.

De rechtsgrond achter de vrijstelling van schenkingen verkregen door de Staat is in de parlementaire geschiedenis nooit ter sprake gekomen. Ik ben van mening dat de vrijstelling is ingevoerd omdat het niet nodig is om belasting te heffen over deze schenkingen. Als de Staat namelijk de begiftigde van een schenking is en zij moet hier schenkbelasting over betalen, betalen ze deze belasting aan zichzelf. Voor deze vrijstelling geldt dus een rechtsgrond, maar de vrijstelling is wel aan herziening toe. De vrijstelling kan namelijk vallen onder de vrijstelling van schenkingen verkregen door een ANBI, aangezien de Staat een ANBI is.

De vrijstelling van schenkingen verkregen door provincies en gemeenten is ingevoerd omdat deze schenkingen worden geacht het algemeen belang te dienen, waardoor het onwenselijk is om

schenkbelasting te heffen. Ondanks dat deze rechtsgrond nog steeds geldt, acht ik de vrijstelling aan herziening toe. Deze vrijstelling kan namelijk vallen onder de vrijstelling van schenkingen verkregen door een ANBI, omdat de provincies en gemeenten ANBI’s zijn.

51

De vrijstelling van schenkingen verkregen van de Staat, provincies, de BES-eilanden en gemeenten is ingevoerd omdat deze publiekrechtelijke lichamen nooit uit vrijgevigheid handelen, waardoor een vrijstelling voor schenkingen van deze lichamen moest gelden. Deze reden vind ik onbegrijpelijk, omdat door het feit dat deze publiekrechtelijke lichamen nooit uit vrijgevigheid handelen, deze lichamen nooit schenkingen kunnen doen. De staatssecretaris wil met de vrijstelling echter voorkomen dat het mogelijk is dat een publiekrechtelijk lichaam een schenking doet die belast is met schenkbelasting. Ik acht het daarom niet bezwaarlijk om de vrijstelling te behouden als ‘vangnetbepaling’, mocht de situatie zich voordoen dat een publiekrechtelijk lichaam een schenking doet. De vrijstelling kan echter wel vallen onder de vrijstelling van schenkingen verkregen van een ANBI, omdat de Staat, de provincies, de BES-eilanden en de gemeenten ANBI’s zijn.

Ouder kind vrijstelling

De vrijstelling van schenkingen van ouders aan kinderen is ingevoerd in 1917. Ouders kunnen aan hun kinderen uitkeringen doen uit vrijgevigheid (schenking) of uit de wettelijke onderhoudsplicht (geen schenking). Dit onderscheid is lastig te maken. Daarom voerde de wetgever in 1917 een wettelijke fictie in die alle uitkeringen van ouders aan kinderen als schenking beschouwden. Vervolgens voerde hij een ruime vrijstelling in, zodat de vrijstelling van schenkbelasting in ieder geval zag op het deel dat werd uitgekeerd ter voldoening aan de wettelijke onderhoudsplicht. In 1981 stapte de wetgever af van deze wettelijke fictie. Vanaf dat moment werd per uitkering gekeken of deze is gedaan uit vrijgevigheid of uit de voldoening aan de wettelijk onderhoudsplicht. Hierdoor is de rechtsgrond van deze vrijstelling ook

losgelaten. Tegenwoordig zijn uitkeringen uit vrijgevigheid (schenkingen) namelijk tot een bedrag van

€5.428,- vrijgesteld. De rechtsgrond voor deze vrijstelling ontbreekt en ik ben van mening dat deze vrijstelling moet vervallen.

De eenmalig verhoogde vrijstelling van €26.040,- vindt haar oorsprong in de eenmalige vrijstelling in het huwelijksjaar, ingevoerd in 1917. Deze vrijstelling is ingevoerd zodat ouders aan hun kind in het jaar van het huwelijk belastingvrij een huwelijksuitzet konden geven. In 1981 werd de koppeling aan het

huwelijksjaar losgelaten en gold de vrijstelling voor ieder kind die tussen 18 en 35 jaar was. De periode tussen 18 en 35 jaar is een dure periode voor de kinderen en de wetgever wilde mogelijk maken voor ouders om in deze periode eenmalig extra financiële hulp te bieden, zoals bij het kopen van een huis of bij de start van een onderneming. De verzorgingsgedachte speelt een grote rol in de rechtvaardiging van deze vrijstelling. De leeftijdsgrens is later zonder goede reden verhoogd naar 40 jaar. Naar mijn mening is met deze verhoging de verzorgingsgedachte losgelaten, omdat men op een leeftijd van 40 jaar wordt geacht zelfstandig te zijn van de ouders. Door het ontbreken van een rechtsgrond is de vrijstelling dus aan herziening toe. Naar mijn mening kan de leeftijdsgrens worden verlaagd naar 30 jaar, zodat de verzorgingsgedachte weer volledig op de vrijstelling van toepassing is.

De eenmalig verhoogde vrijstelling ten behoeve van een studie van het kind van €54.246,- is ingevoerd om het ouders gemakkelijker te maken om een kind te ondersteunen bij het bekostigen van een dure

52

studie. Naar mijn mening is er geen rechtvaardiging voor deze vrijstelling. Ik vind het namelijk niet rechtvaardig dat er een hogere vrijstelling geldt bij schenkingen ten behoeve van een dure studie en niet voor bijvoorbeeld het starten van een onderneming. Daarnaast rechtvaardigt de verzorgingsgedachte de vrijstelling niet, omdat de algemene verhoogde vrijstelling van €26.040,- hoog genoeg is om kinderen te ondersteunen bij de bekostiging van een dure studie. Naar mijn mening kan deze vrijstelling dus vervallen.

De eenmalig verhoogde vrijstelling ten behoeve van de eigen woning van het kind is ingevoerd om het ouders gemakkelijker te maken om een kind te ondersteunen bij de aankoop van een eigen woning. De verzorgingsgedachte speelt een grote rol bij deze vrijstelling. In 2017 is de vrijstelling verruimd tot

€102.010,- voor schenkingen aan kinderen tussen de 18 en 40 jaar om de eigenwoningschuld bij gezinnen te verminderen. Ondanks het feit dat uit onderzoek is gebleken dat tot de leeftijd van 40 jaar veel gezinnen ‘onder water’ staan, ben ik van mening dat de vrijstelling niet rechtvaardig is. Niet iedereen beschikt namelijk over de financiële middelen om gebruik te maken van de vrijstelling. Daarnaast

verwacht ik dat de huizenprijzen hoger gaan liggen door de vrijstelling, waardoor de vrijstelling extra nadelig is voor gezinnen die hier geen gebruik van kunnen maken. Ik ben van mening dat de vrijstelling niet rechtvaardig is en dus moet worden afgeschaft.

De schenkingsvrijstelling ten behoeve van de eigen woning buiten de ouder-kind relatie is niet gebaseerd op de verzorgingsgedachte. Buiten de ouder-kind relatie bestaat namelijk geen zorgplicht naar de

begiftigde. De rechtsgrond voor deze vrijstelling ontbreekt en dus kan deze vrijstelling afgeschaft worden.

Restvrijstelling

De restvrijstelling van artikel 33 onder 7 SW 1956 is ingevoerd om praktische redenen. De wetgever achtte het namelijk niet nodig om zeer geringe schenkingen te belasten en daarnaast voorkwam deze vrijstelling dat de administratie overbelast raakte door kleine schenkingen. In 2010 is de vrijstelling veranderd van een drempelvrijstelling in een voetvrijstelling. Naar mijn mening wordt hierdoor het praktische voordeel van de vrijstelling bij een overschrijding van het vrij te stellen bedrag uit het oog verloren. De rechtsgrond geldt dus niet meer bij schenkingen boven het vrij te stellen bedrag. Deze vrijstelling is dus aan herziening toe.

Niet in staat schulden te betalen

De vrijstelling van artikel 33 onder 8 SW 1956 is ingevoerd omdat het rechtvaardig werd geacht om schenkingen ter verbetering van de zeer ongunstige omstandigheden vrij te stellen. Deze schenkingen hebben namelijk een hulpverlenend karakter. De vrijstelling doelde op gevallen waar de begiftigde diep in de schulden zat en iemand hem wilde helpen. Uit een arrest van de Hoge Raad en uitspraken van gerechtshoven blijkt dat de schulden op korte termijn opeisbaar moeten zijn en dus dringend betaling behoeven. Deze uitleg is in overeenstemming met de bedoeling van de vrijstelling. Tevens brengt het draagkrachtbeginsel met zich mee dat schenkbelasting slechts geheven kan worden als de

53

bestedingsruimte van een persoon met een schenking vergroot. Dat is niet het geval bij een schenking aan iemand die opeisbare schulden heeft. Voor de vrijstelling geldt dus een rechtsgrond en de vrijstelling is niet aan herziening toe.

Schenkingen waar al inkomstenbelasting over is geheven

De vrijstelling voor schenkingen waarover inkomstenbelasting is verschuldigd is ingevoerd om dubbele belastingen te voorkomen. Cumulatie tussen de inkomstenbelasting en schenkbelasting kon optreden bij schenkingen van werkgevers aan werknemers. Tegenwoordig kan cumulatie nog voorkomen bij

schenkingen van specifieke periodieke uitkeringen: uitkeringen van lijfrenten uit een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die voor 1992 zijn afgesloten en bij uitkeringen uit een familiefonds. Daarnaast kan de vrijstelling van toepassing zijn bij een liquidatie-uitkering van bepaalde stichtingen. De vrijstelling voorkomt dus dubbele belastingen en ik acht deze vrijstelling niet aan herziening toe.

Werknemers

Artikel 33 onder 10 SW 1956 is ingevoerd in 1926 om dotaties van werkgevers aan pensioen- en ondersteuningsfondsen vrij te stellen. Werkgevers konden vrijwillig pensioen verstrekken aan (oud)werknemers. De werkgevers kon dit direct aan de (oud)werknemer uitkeren of via een

pensioenfonds. Volgens de wetgever moest dit geen verschil maken, waardoor de dotaties aan deze fondsen werden vrijgesteld. Tegenwoordig komen vrijwillige pensioenbetalingen van werkgevers aan werknemers bijna niet meer voor. De vrijstelling wordt hier dus vrijwel niet meer voor gebruikt. In 1956 is de kring van rechtspersonen waar de vrijstelling op zag echter vergroot, waardoor vanaf toen ook schenkingen aan instellingen die de materiële en geestelijke belangen van werknemers bevorderden waren vrijgesteld. De reden hiervoor is niet genoemd. Naar mijn mening is het maatschappelijk wenselijk om deze schenkingen vrij te stellen, omdat de werkgever hiermee laat zien dat hij de belangen van zijn werknemers belangrijk vindt. De vrijstelling is dus niet aan herziening toe is.

In mijn thesis heb ik geconcludeerd dat bepaalde vrijstellingen aan herziening toe zijn of kunnen worden afgeschaft. Bij de restvrijstelling en de ouder-kindvrijstellingen zal dit naar mening echter niet snel gebeuren, omdat politieke belangen hier een grote rol spelen. De vrijstellingen zijn tegenwoordig een groot onderdeel van financiële planning van gezinnen. De politieke partij die voorstelt om deze

vrijstellingen te herzien of af te schaffen zal zich niet populair maken bij haar achterban. Het is naar mijn mening wel in het belang van een rechtvaardige schenkbelasting om deze herzieningen door te voeren of met rechtvaardige alternatieven te komen. Hopelijk komt er in de toekomst een partij die de vrijstellingen in de schenkbelasting aan de kaak durft te stellen.

54