• No results found

1.1 Aanleiding van het onderzoek

Op 23 oktober 1915 kwam de toenmalig minister van Financiën Treub met een wetsvoorstel om de Successiewet 1859 grondig te wijzigen. Een van de grootste veranderingen was het gelijkstellen van verkrijgingen krachtens schenking met verkrijgingen krachtens erfrecht of legaat.1 De belasting op schenkingen werd destijds geregeld in de Registratiewet, maar deze wet was gebrekkig en verouderd.2 Het schenkingsrecht stamde uit de tijd van de Franse Revolutie en schenkingen van geld en feitelijk ook roerende goederen werden niet belast. In de loop der jaren zijn in de Successiewet 1859 wel bepalingen ingevoerd die belastingheffing over bepaalde schenkingen tot gevolg hadden. Zo voerde de wetgever in 1832 een zogenoemd quasi- successierecht in voor schenkingen aan ‘zedelijke lichamen en instellingen van de doode hand’.3 Deze schenkingen werden geformaliseerd als een verkrijging krachtens erfrecht om het misbruik te voorkomen, dat zou kunnen ontstaan indien een belaste erfrechtelijke verkrijging werd vervangen door een onbelaste schenking.4 Daarnaast voerde de wetgever in 1897 een bepaling in waardoor schenkingen binnen 180 dagen voor het overlijden werden aangemerkt als fictief legaat. Deze bepaling voorkwam de onbelaste overheveling van vermogen in het zicht van overlijden.5

Tot 1917 werden schenkingen dus slechts bij uitzondering in de heffing betrokken. Door de wijziging van de Successiewet 1859 werden in beginsel alle schenkingen belast met schenkbelasting.6 Destijds omschreef het Burgerlijk Wetboek een ‘schenking’ als: ‘de overeenkomst waarbij de schenker om niet en onherroepelijk enig goed afstaat ten behoeve van de begiftigde’.7 De bevoordeling moet op zichzelf de reden zijn van het sluiten van de overeenkomst; er moet sprake zijn van vrijgevigheid.8

Het wetsvoorstel van minister Treub is grotendeels ontleend aan het wetsontwerp van de

Staatscommissie van 30 juli 1906.9 De Staatscommissie was van mening dat een aantal schenkingen niet belast moesten zijn met schenkbelasting. De belasting op deze schenkingen zou namelijk een nodeloos en kwellend karakter vertonen.10 De wetgever kon zich hierin vinden en nam een aantal voorgestelde vrijstellingen van de Staatscommissie over in zijn wetsvoorstel.11 In de memorie van toelichting zegt de minister dat de vrijstellingen in het leven zijn geroepen ‘(…) om de billijkheid in ruime mate te betrachten

1 Kamerstukken II 1915-1916, 210, nr. 3, p. 11.

2 Kamerstukken II 1915-1916, 210, nr. 3, p. 12.

3 Wet van 16 juni 1832, Stb. 29.

4 Sonneveldt, NTFR 2017/ 1411, p. 1; Janssen, FBN 2017/3-9, p. 1.

5 Sonneveldt, WPNR 2017/7165, p. 2; Sonneveldt, NTFR 2017/ 1411, p. 1-2; Janssen, FBN 2017/3-9, p. 1;

Kamerstukken II 1915-1916, 210, nr. 3, p. 21.

6 Wet van 20 januari 1917, Stb. 189.

7 Sprenger van Eyk/De Leeuw 1930, p. 171.

8 Sprenger van Eyk/De Leeuw 1930, p. 171; Van Mens 1985, p.51.

9 Kamerstukken II 1915-1916, 210, nr. 3, p. 14

10 Kamerstukken II 1915-1916, 210, nr. 3, p. 14.

11 Kamerstukken II 1915-1916, 210, nr. 3, p. 14

5

(…)’ en voegt hier een nieuw argument aan toe: ‘(…) en daardoor de neiging tot ontduiking te

bestrijden’.12 De wetgever vond het dus onwenselijk om over sommige schenkingen belasting te heffen en wilde de belastingdruk op sommige schenkingen verminderen.13

De Successiewet 1859 telde in 1917 acht vrijstellingen van schenkbelasting, waarvan er nu in totaal nog zeven in essentie hetzelfde zijn.14 In 1926 zijn nog vier vrijstellingen ingevoerd.15 Ook deze vrijstellingen zijn in essentie hetzelfde gebleven bij de invoering van de Successiewet 1956. In 2010 en 2012 zijn de laatste twee vrijstellingen ingevoerd.16

1.2 Probleemstelling

De meeste vrijstellingen van het schenkingsrecht zijn dus al bijna 100 jaar oud. Deze vrijstellingen zijn ingevoerd met een bepaalde reden, ook wel ratio of rechtsgrond genoemd. In mijn thesis doe ik

onderzoek naar de rechtsgronden van deze vrijstellingen. Ik zet de relevante rechtsontwikkelingen uiteen en analyseer of deze rechtsontwikkelingen ervoor hebben gezorgd dat de rechtsgronden zijn verdwenen, aangepast of vernieuwd. Aan de hand van de rechtsgronden bediscussieer ik of de vrijstellingen aan herziening toe zijn.

In mijn thesis geef ik antwoord op de volgende probleemstelling:

Welke rechtsgronden liggen aan de vrijstellingen van art. 33 SW 1956 ten grondslag, in hoeverre zijn deze rechtsgronden nog geldend en zijn de vrijstellingen aan herziening toe?

1.3 Afbakening van het onderwerp

In mijn bijdrage behandel ik de eerste negen vrijstellingen van artikel 33 SW 1956. De vrijstellingen van artikel 33 onder 11, 12 en 13 laat ik buiten beschouwing.

Artikel 33 onder 11 stelt schenkingen vrij indien en voor zover deze hebben gestrekt tot de voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet-afdwingbare verbintenis.17 Deze natuurlijke verbintenis kan ontstaan als de wet of een rechtshandeling de afdwingbaarheid aan de verbintenis onthoudt, of wanneer sprake is van een dringende morele verplichting. Civielrechtelijk gezien sluiten de begrippen ‘natuurlijke verbintenis’ en ‘schenking’ elkaar uit.18 Bij een schenking is sprake van vrijgevigheid, bij een natuurlijke verbintenis wordt een “schuld” betaald. De wetgever heeft echter in de Successiewet gekozen om de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als schenking te beschouwen en vervolgens vrij te stellen.19 De wetgever heeft hiermee een omkering van de bewijslast gecreëerd: de

12 Kamerstukken II 1915-1916, 210, nr. 3, p. 14 en 19.

13 Sprenger van Eyk/De Leeuw 1930, p. 783.

14 Wet van 20 januari 1917, Stb. 189.

15 Wet van 28 december 1926, Stb. 429.

16 Stb. 2009, 564; Stb. 2011, 641.

17 Artikel 6:3 BW lid 1.

18 Schuttevaer/Zwemmer 1998, p. 163

19 Artikel 1 lid 7 SW 1956.

6

belastingplichtige moet bewijzen dat de rechtshandeling geen schenking is, maar een voldoening aan een natuurlijke verbintenis. De vrijstelling is dus geen echte vrijstelling, maar een omkering van de bewijslast. In mijn bijdrage laat ik artikel 33 onder 11 SW 1956 buiten beschouwing, omdat ik kijk naar vrijstellingen die zijn ingevoerd omdat het onwenselijk is om bepaalde schenkingen te belasten. Artikel 33 onder 11 SW 1956 valt hier niet onder.

Artikel 33 onder 12 en 13 zien op schenkingen aan een sociaal belang behartigende instelling (SBBI) of steunstichting SBBI. Omdat deze artikelen relatief kort geleden zijn ingevoerd, is het aannemelijk dat de rechtsgronden van deze vrijstellingen niet zijn gewijzigd. Deze vrijstellingen laat ik daarom buiten beschouwing.

In mijn thesis onderzoek ik de ‘rechtsontwikkelingen’ van de vrijstellingen. Onder rechtsontwikkeling versta ik: de wijziging in wet- en regelgeving door de wetgever of invulling van wet- en regelgeving door jurisprudentie.

1.4 Opzet

In de hoofdstukken 2 tot 8 behandel ik de afzonderlijke vrijstellingen. Ik ga per vrijstelling terug naar het eerste moment dat de essentie van het artikel is behandeld en onderzoek wat de reden is van de invoering van deze vrijstelling. Vervolgens zet ik uiteen welke relevante wijzigingen hebben plaatsgevonden voordat het wetsartikel zijn huidige vorm kreeg.

Aan de hand van de parlementaire geschiedenis, de literatuur en de jurisprudentie ga ik na of de rechtsgronden van de vrijstellingen door rechtsontwikkelingen zijn verdwenen, aangepast of vernieuwd.

Daarna bediscussieer ik of de vrijstellingen aan herziening toe zijn.

In hoofdstuk 9 sluit ik concluderend af door antwoord te geven op de probleemstelling.

7