• No results found

7. Schenkingen waar al inkomstenbelasting over is geheven

7.2 Literatuur en Jurisprudentie

7.2.2. Box 1

7.2.2.1. Winst uit onderneming

De eerste inkomensbron van box 1 is winst uit onderneming. Artikel 3.8 Wet IB 2001 bepaalt dat winst uit onderneming het bedrag is van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. Cumulatie tussen de inkomstenbelasting en de schenkbelasting zou kunnen plaatsvinden indien een ondernemer een (deel van een) onderneming schenkt.207 De schenking is bij de verkrijger belast met schenkbelasting.

In beginsel is de schenker inkomstenbelasting verschuldigd over de stille reserves die in het geschonken vermogensbestanddeel besloten liggen. Deze schenking gaat namelijk gepaard met een gehele of gedeeltelijke staking van de onderneming. De voordelen die de ondernemer behaalt bij deze staking worden op grond van artikel 3.8 Wet IB 2001 in de belastingheffing betrokken. Goed koopmansgebruik brengt met zich mee dat in het geval van een schenking van een onderneming, dient te worden uitgegaan van een zakelijke prijs (waarde economisch verkeer).208 In deze situatie is geen sprake van cumulatie, waardoor de vrijstelling van artikel 33 onder 9 SW 1956 niet van toepassing is. De inkomstenbelasting en schenkbelasting wordt namelijk geheven bij verschillende subjecten.209

De situatie is anders wanneer gebruik wordt gemaakt van de doorschuiffaciliteiten van artikel 3.63 Wet IB 2001. Dit artikel gaat ervan uit dat de onderneming door de schenking niet is gestaakt en dat de

voordelen dus niet belast zijn bij de schenker; er ontstaat een belastinglatentie.210 Artikel 33 onder 9 SW 1956 is hier niet van toepassing, omdat op het moment van de schenking geen inkomstenbelasting wordt geheven, waardoor de vereiste daadwerkelijke inkomstenbelastingheffing over de schenking ontbreekt.211 Artikel 33 onder 9 SW 1956 kan dus bij een schenking van (een deel van) een onderneming niet van toepassing zijn, omdat de begiftigde op het moment van schenken nooit schenkbelasting en

inkomstenbelasting verschuldigd is.

Cumulatie tussen de inkomstenbelasting en de schenkbelasting kan wel plaatsvinden bij de liquidatie-uitkering van een vereniging of stichting. In het besluit van 29 november 2018 geeft de staatssecretaris

206 Van Mens 1985, p. 247.

207 Dijkstra 2016, par. 4.2.1.

208 Vakstudie inkomstenbelasting, commentaar op art. 3.8 Wet IB 2001, aant. 3.6.3 (online, laatst bijgewerkt op 27 januari 2019).

209 Dijkstra 2016, par. 4.2.1.

210 Dijkstra 2016, par. 4.2.1.3.

211 Vakstudie Successiewet, commentaar op art. 33 Wet SW 1956, aant. 4 (onder 9) (online, laatst bijgewerkt op 6 februari 2019); Vakstudie Successiewet, art. 33 Wet SW 1956, aant. 1.5 (online, laatst bijgewerkt op 6 februari 2019).

39

van Financiën het voorbeeld van een stichting die ten doel heeft om hulp te verlenen als leden van een brancheorganisatie door financiële moeilijkheden hun verplichtingen niet na kunnen komen.212 Na ontbinding van de stichting, kan het liquidatiesaldo ten goede komen aan de leden van de

brancheorganisatie. Deze liquidatie-uitkering kan belast zijn met schenkbelasting en inkomstenbelasting, waardoor artikel 33 onder 9 SW 1956 van toepassing kan zijn.

7.2.2.2. Loon uit dienstbetrekking

Loon is al hetgeen uit dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking wordt genoten, vergoed of

verstrekt.213 Onder schenking wordt verstaan een gift, op grond van artikel 7:186 BW. Een gift is iedere handeling die er toe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt.214 Er is alleen voldaan aan een schenking indien voldaan is aan de vrijgevigheidsvereiste.215 Van vrijgevigheid is pas sprake indien de oorzaak van de overeenkomst de bevoordeling van de ander is. De oorzaak van de overeenkomst is volgens Van Mens: ‘hetgeen partijen wederzijds kenbaar beogen met de overeenkomst’.216 Het motief (waarom wordt bevoordeeld) is hierbij niet van belang.217

Wil sprake zijn van een schenking, dan dient de oorzaak van een uitkering van een werkgever aan een werknemer dus te liggen in de bevoordeling van de ander. Ligt de oorzaak in de arbeidsrelatie, dan is geen sprake van een schenking. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een werkgever een bonus verstrekt aan een werknemer omdat hij goed werk heeft geleverd.218

Indien een werkgever aan een (voormalig) werknemer een uitkering doet die zakelijk in verband staat met de vervulling van een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking, dan behoort deze uitkering tot het loon.219 Omdat de oorzaak van de uitkering in de arbeidsrelatie ligt, is geen sprake van een schenking.

Hierdoor lijkt cumulatie niet voor te kunnen komen. Toch is er jurisprudentie waaruit blijkt dat deze cumulatie kan voorkomen en waarbij artikel 33 onder 9 SW 1956 deze cumulatie voorkomt. Het gaat het om een uitspraak van de Hoge Raad van 9 mei 1984.220 Belanghebbende, die als firmant van een belastingkantoor de fiscale belangen behartigde van mevrouw A, kreeg een hypothecaire lening van mevrouw A, tegen een lage rente. Mevrouw A gaf deze hypothecaire lening als persoonlijk beloning voor het werk dat belanghebbende in het kader van zijn kantoor voor haar deed. Dit werd door de Hoge Raad behandeld als een onverplichte bevoordeling uit vrijgevigheid, waardoor deze in eerste instantie was

212 Beleid van 29 november 2018, Stcrt. 2018, 68659, p. 4. In dit besluit keurt de staatssecretaris goed dat de vrijstelling ook van toepassing is op gevallen waarin de verkrijger over een liquidatie-uitkering geen

inkomstenbelasting, maar vennootschapsbelasting verschuldigd is.

213 Artikel 10 wet LB 1964.

214 Alink, Vp-bulletin 2014/50.

215 Hoogeveen, WFR 2016/250, par. 3.4.2.

216 Van Mens 1985, blz. 113.

217 Hoogeveen, WFR 2016/250, par. 3.4.3.

218 Hoogeveen, WFR 2016/250, par. 3.4.3.

219 Van Mens 1985, p. 254.

220 HR 9 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8622, BNB 1984/236.

40

belast met schenkbelasting. Echter, het rentevoordeel was ook belast als inkomsten uit arbeid (loon).

Aangezien hetzelfde object van heffing dus ook was belast met inkomstenbelasting, was artikel 33 onder 9 SW 1956 van toepassing.

In het arrest concludeerde de Hoge Raad dat het lage rentepercentage was overeengekomen met als doel de belanghebbende te bevoordelen. Vervolgens werd vastgesteld dat de schenking zodanig nauw verbonden is met verrichte diensten, dat dit voordeel was toe te rekenen aan inkomsten uit arbeid. Deze voordelen werden toegerekend aan inkomsten uit arbeid, vanwege de relatie tussen de twee

belanghebbenden. Ik acht dit oordeel onbegrijpelijk. Indien sprake is van inkomsten uit arbeid, ben ik van mening dat de oorzaak van de bevoordeling in de arbeidsrelatie ligt en er dus geen sprake kan zijn van een schenking. Gezien het feit dat er geen jurisprudentie is die tot dezelfde conclusie komt, deze uitspraak al 35 jaar oud is en ook in de literatuur vraagtekens zijn gezet bij dit arrest, acht ik het aannemelijk dat de Hoge Raad niet meer op deze manier zou oordelen.221

Recentelijk heeft de Rechtbank Den Haag een uitspraak gedaan over de schenking van aandelen van een werkgever aan een werknemer.222 De rechtbank concludeert hierin dat de schenking van aandelen in een concernvennootschap aan een werknemer en statutair bestuurder van de vennootschap terecht als loon uit dienstbetrekking in aanmerking is genomen. De schenking vond haar grond in de geleverde arbeidsprestatie van de werknemer. De vennootschap heeft niet aannemelijk gemaakt dat de tussen de werkgever en de werknemer zodanige persoonlijke betrekkingen bestonden, dat aannemelijk is dat de schenking overwegend berustte op sympathie van de werkgever jegens de werknemer.223 De rechtbank maakt in de uitspraak niet duidelijk wat de gevolgen voor de inkomstenbelasting zouden zijn geweest als de schenking wél berustte op sympathie van de werkgever jegens de werknemer. Ik acht het aannemelijk dat dit tot gevolg zou hebben dat de schenking niet meer als loon uit dienstbetrekking in aanmerking moet worden genomen, omdat de schenking dan niet meer haar grond vindt in de geleverde

arbeidsprestatie.

Artikel 33 onder 9 SW 1956 kan dus geen toepassing vinden bij uitkeringen van werkgevers aan

werknemers, omdat deze uitkeringen ofwel een schenking ofwel loon uit dienstbetrekking zijn, waardoor over deze uitkeringen nooit schenk- en inkomstenbelasting verschuldigd is.

7.2.2.3. Resultaat uit overige werkzaamheden

Resultaat uit overige werkzaamheden zijn alle voordelen, behaald met een werkzaamheid, die niet vallen onder winst uit onderneming of loon uit dienstbetrekking.224 De wet onderscheidt twee vormen van resultaat uit overige werkzaamheden: enerzijds kan sprake zijn van een resultaatopbrengst die verband

221 Hoppel, WFR 1984/1049; HR 9 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8622, V-N 1984/1243, 40, m.nt. Redactie Vakstudie Nieuws.

222 Rechtbank Den Haag, 19-06-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:9041

223 Deze conclusie had geleid tot een belaste schenking voor de Successiewet.

224 Artikel 3.94 wet IB 2001.

41

houdt met verrichte arbeid en anderzijds kan sprake zijn van inkomsten uit vermogen dat ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 3.91 en 3.92 Wet IB 2001.225

Ten aanzien van de eerste vorm kan dezelfde conclusie getrokken worden als bij loon uit

dienstbetrekking.226 Hier is geconcludeerd dat samenloop niet kan voorkomen, omdat uitkeringen van werkgevers aan werknemers ofwel een schenking ofwel loon uit dienstbetrekking zijn. Dit geldt ook bij de resultaatopbrengsten die verband houden met verrichte arbeid, waardoor artikel 33 onder 9 SW 1956 geen toepassing kan vinden.

De tweede vorm van resultaat uit overige werkzaamheden is de terbeschikkingstellingsregeling (hierna:

TBS-regeling).227 De TBS-regeling is van toepassing op bezittingen, bijvoorbeeld een pand, die een belastingplichtige ter beschikking stelt aan een verbonden persoon (dit kan een partner of een minderjarig kind zijn). Geniet een verbonden persoon hierbij winst uit onderneming of resultaat uit overige

werkzaamheden, dan moet het verbonden persoon de voordelen behaald met het ter beschikking stellen als resultaat uit overige werkzaamheden opgeven. Ten aanzien van de opbrengsten uit het ter

beschikking stellen van vermogen zou cumulatie van de inkomstenbelasting en de schenkbelasting kunnen optreden.228

Indien een vader een pand schenkt aan een (niet-minderjarig) kind, is het kind over de waarde van het pand schenkbelasting verschuldigd. Als de vader onder de TBS-regeling valt, bijvoorbeeld wanneer de vader het pand verhuurde aan de onderneming van zijn partner, eindigt de TBS-regeling door de

schenking.229 Hierdoor dient de vader af te rekenen over de eventuele meerwaarde van het pand. Artikel 33 onder 9 SW 1956 is hier niet van toepassing, omdat sprake is van belastingheffing van hetzelfde object bij een ander subject.

Het pand kan bij het kind in box 3 vallen of onder de TBS-regeling. Voor de behandeling van een schenking die bij de verkrijger in box 3 valt, verwijs ik naar par. 7.2.4. Het pand valt bij het kind onder de TBS-regeling, wanneer hij het pand blijft verhuren aan de onderneming van de partner van de vader en dit als een ongebruikelijke terbeschikkingstelling wordt bestempeld.230 Het kind hoeft in deze situatie geen rekening te houden met de eventuele latente inkomstenbelastingclaim die op de meerwaarde van het pand rust, want die is, zoals hierboven beschreven, voor rekening van de ouder gekomen. Artikel 3.63 Wet IB 2001 vindt in een situatie van terbeschikkingstelling geen toepassing231, waardoor de

inkomstenbelastingclaim niet kan worden doorgeschoven, zoals dit bij winst uit onderneming wel kon.232

225 Dijkstra 2016, par. 4.2.3.

226 Par. 7.2.2.2.

227 Artikel 3.91 en 3.92 Wet IB 2001.

228 Dijkstra 2016, par. 4.2.3. ev.

229 Dijkstra 2016, par. 4.2.3.2.1.

230 Artikel 3.91 lid 3 Wet IB 2001.

231 Artikel 3.92 Wet IB 2001.

232 Zie par 7.2.2.1 hierboven.

42

Het kind dient het pand te waarderen op waarde economisch verkeer, waardoor het kind geen inkomstenbelasting verschuldigd zal zijn. Hierdoor treedt ook geen cumulatie van belastingen op, waardoor artikel 33 onder 9 SW 1956 geen toepassing kan vinden.

Artikel 33 onder 9 SW 1956 kan dus geen toepassing vinden bij schenking die zijn aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden in de inkomstenbelasting. Schenk- en inkomstenbelasting worden namelijk bij verschillende subjecten geheven.

7.2.2.4. Periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Verschillende periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn belast in de inkomstenbelasting.233 De wet onderscheidt de volgende periodieke uitkeringen en verstrekkingen:

a. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen:

i. Ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling (bijvoorbeeld sociale verzekering- of subsidie uitkeringen);

ii. Ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting (bijvoorbeeld alimentatiebetalingen);

iii. Die in rechte vorderbaar zijn en niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen (bijvoorbeeld een schadevergoeding)234;

iv. Die niet in rechte vorderbaar zijn en worden ontvangen van een rechtspersoon (bijvoorbeeld uitkeringen uit een familiefonds).

b. Termijnen van lijfrenten (bijvoorbeeld uit een oudedagsvoorziening);

c. Uitkeringen en verstrekkingen op grond van een buitenlandse voorziening, waarvan de strekking overeenkomt met de uitkeringen van een inkomensvoorziening, zoals in sub b.

d. Uitkeringen en verstrekkingen op grond van een pensioenregeling.

Cumulatie van inkomstenbelasting en schenkbelasting kan zich voordoen, indien het voorwerp van schenking ook als een periodieke uitkeringen in de inkomstenbelasting wordt aangemerkt.

Cumulatie zal zich echter niet snel voordoen. Een periodieke uitkering komt altijd toe aan een bepaald persoon die daar recht op heeft.235 Bij deze persoon is het ontvangen van de uitkering geen schenking,

233 Artikel 3:100 Wet IB 2001.

234 In de literatuur zijn weinig voorbeelden bekend van deze periodieke uitkering. Dit komt waarschijnlijk, omdat een periodieke uitkering veelal verband houdt met een prestatie, waardoor men niet snel aan deze aangewezen periodieke uitkering toekomt. Vakstudie inkomstenbelasting, commentaar op art. 3.101 Wet IB 2001, aant. 4.2 (online, laatst bijgewerkt op 27 januari 2019). De enige uitkeringen die mij bekend zijn, zijn periodieke uitkeringen van een schadevergoeding en periodieke uitkeringen die berust op een dringende morele verplichting tot

voorziening in het levensonderhouden (natuurlijke verbintenis). Aangezien de natuurlijke verbintenis wordt vrijgesteld op grond van artikel 33 onder 12 SW 1956, behandel ik alleen de periodieke uitkering van een schadevergoeding als zijnde een in rechte vorderbare periodieke uitkering die niet de tegenwaarde voor een prestatie vormt. Giele, 1991, p. 79.

235 Uitgezonderd zijn uitkeringen die niet in rechte vorderbaar zijn en worden ontvangen van een rechtspersoon.

43

omdat niet is voldaan aan de vrijgevigheidsvereiste. De uitkeringen worden namelijk niet gedaan met het doel om de belastingplichtige te bevoordelen, maar omdat de belastingplichtige recht op deze uitkeringen heeft. Doordat er geen sprake is van een schenking, doet cumulatie zich niet voor. De belastingplichtige kan de begunstigde van het recht op een periodieke uitkering wel wijzigen, waardoor de begunstigde een periodieke uitkering geschonken krijgt van de oorspronkelijke gerechtigde van de periodieke uitkering.

Deze wijziging heeft echter niet tot gevolg dat de begunstigde van de schenking ook inkomstenbelasting moet betalen over de periodieke uitkering.236 Cumulatie doet zich hier dus ook niet voor, omdat schenk- en inkomstenbelasting bij verschillende subjecten wordt belast

Er zijn twee uitzonderingen waar artikel 33 onder 9 SW 1956 wel van toepassing is. De eerste

uitzondering zijn de periodieke uitkeringen die niet in rechte vorderbaar is en ontvangen wordt van een rechtspersoon.237 Dit zijn bijvoorbeeld uitkeringen uit familiefondsen of kerkelijke instellingen. De Hoge Raad heeft op 17 november 2004 bepaald dat een familiefonds een uitkering kan doen uit vrijgevigheid, waardoor er sprake is van een schenking waarover schenkbelasting is verschuldigd.238 Artikel 33 onder 9 SW 1956 kan hier de cumulatie tussen de inkomstenbelasting en de schenkbelasting wegnemen.239 De tweede uitzondering zijn de schenkingen van lijfrenten die betrekking hebben op een

kapitaalverzekering waar het zogenaamde ‘pré-Brede Herwaarderings-regime’ op van toepassing is.240 Onder dit regime kon men tot 1992 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afsluiten. Een

kapitaalverzekering is een manier van sparen waarbij men premie aan een verzekeraar betaalt. Dit opgebouwde kapitaal komt op een te bepalen expiratiedatum of bij het overlijden van de verzekerde vrij.241 Bij een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule moet het vrijgekomen kapitaal bij expiratie of overlijden worden aangewend voor de aankoop van een direct ingaande lijfrenteverzekering.242 Lijfrente is een aanspraak op vaste periodieke uitkeringen die uiterlijk bij overlijden eindigt.243 De

verzekeringnemer mag zelf de begunstigde van deze lijfrente bepalen, de lijfrente hoeft dus niet per se aan hem toe te komen.244 Indien de begunstigde iemand anders dan de verzekeringnemer is, en de begunstigde heeft de begunstiging nog niet aanvaard, heeft nog geen schenking plaatsgevonden. De begunstigde staat namelijk op dat moment nog niet onherroepelijk vast en de verzekeringnemer kan de begunstigde nog wijzigen.245 Pas bij uitkering van de lijfrenten komt onherroepelijk vast te staan wie de

236 Uitkeringen van een pensioenregeling worden bijvoorbeeld door een cessie aan een derde niet belast bij de cessionaris (derde), maar bij de cedent. De cedent wordt vervolgens geacht deze pensioentermijn te hebben

‘doorgestort’ aan de derde. Vakstudie inkomstenbelasting, commentaar op art. 3.101 Wet IB 2001, aant. 4.6.6.

(online, laatst bijgewerkt op 16 maart 2019).

237 Artikel 3.101 lid 1 sub d Wet IB.

238 HR 17 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2317, BNB 2005/63.

239 Dijkstra 2016, par. 4.2.4.1.

240 Dijkstra 2016, par. 4.2.4.2.

241 Kappelle, WFR 1986/1085, par. 2.1.

242 Behrens e.a. 2018, par. 7.3.2, Kappelle, WFR 1986/1085, par. 3.2. Staats, WFR 2004/1281, par. 2.1.1

243 Artikel 1.7 lid 1 sub a Wet IB 2001.

244 Staats, WFR 2004/1281, par. 2.1.1

245 Behrens e.a. 2018, par. 7.4.1, Artikel 6:253 BW.

44

begunstigde is van de lijfrente. Op dat moment vindt de schenking plaats waarover schenkbelasting verschuldigd is. Tevens is inkomstenbelasting verschuldigd over de lijfrente-uitkering.246 Hier is sprake van cumulatie van belastingen en artikel 33 onder 9 SW 1956 is hier dus van toepassing.247

Indien de lijfrente in één keer wordt geschonken, is sprake van een schenking van het recht op periodieke uitkeringen. De schenkbelasting wordt geheven over de waarde van het recht op periodieke

uitkeringen.248 Inkomstenbelasting wordt geheven over de periodieke uitkeringen als deze worden ontvangen. Het object van heffing is in deze situaties niet gelijk, dus artikel 33 onder 9 SW 1956 kan hier geen toepassing vinden.

A-G Van den Berge is het in zijn conclusie bij HR 03 mei 2002 hier niet mee eens.249 In dit arrest ging het om de schenking van het recht op toekomstige huurtermijnen. In geding was de vraag of artikel 33 onder 9 SW 1956 toepassing vindt. Het gerechtshof Den Haag besliste dat de vrijstelling niet van toepassing was, omdat de waarde van het recht op toekomstige huurtermijnen niet onderworpen is aan heffing van inkomstenbelasting. Daarnaast kon dit recht niet worden vereenzelvigd met de feitelijke ontvangst van de huurpenningen. Doordat het object van heffing niet gelijk was, werd de vrijstelling niet van toepassing geacht.250 Tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag is hoger beroep ingesteld.

A-G Van den Berge is van mening dat het feit dat inkomstenbelasting pas wordt geheven over

huurpenningen als deze worden ontvangen, slechts een technische kwestie is die het object als zodanig niet raakt.251 Het gaat er wat hem betreft om dát de ontvanger van de schenking gerechtigd is tot de inkomsten. De vrijstelling is hier dus van toepassing, omdat het object van heffing gelijk is. De Hoge Raad is echter van mening dat het bij een dergelijke situatie niet zeker is dat de verkrijger over de toekomstige uitkeringen daadwerkelijk inkomstenbelasting moet betalen. De verkrijger kan namelijk emigreren of de inkomenstermijn schenken aan een derde.252 Ik ben het met de Hoge Raad eens. A-G Van den Berge geeft aan dat de belanghebbende gerechtigd is tot de inkomsten, maar dit staat niet vast. De Hoge Raad merkt hierbij terecht op dat er situaties mogelijk zijn dat hij afziet van deze gerechtigdheid.

Sinds 1992 is het niet meer mogelijk om kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule af te sluiten die in box 1 vallen. Andere kapitaalverzekeringen vallen in box 3. Het afsluiten van lijfrenteverzekeringen is nog wel mogelijk. Bij deze lijfrenteverzekeringen staat echter altijd vast dat de verzekeringnemer de

246 Artikel 3:100 lid 1 sub b Wet IB 2001

247 Van der Kamp, VFP 2008, 53; Artikel 3:100 lid 1 sub b Wet IB; Behrens e.a. 2018, par. 7.4.1.

248 Schuttevaêr 1956, p. 442.

249 HR 03 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZC8025, BNB 2002/216, concl. A-G Van den Berge.

250 Gerechtshof Den Haag 2 maart 2000, nr. BK-98/05222, Infobulletin 2000/383, r.o. 5.4.

251 HR 03 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZC8025, BNB 2002/216, concl. A-G Van den Berge, punt 2.11.

252 HR 03 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZC8025, BNB 2002/216, r.o. 3.1.

45

begunstigde moet zijn.253 Hier kom je dus nooit meer toe aan een schenking, omdat de uitkeringen van deze verzekering altijd toekomen aan de verzekeringnemer.

Cumulatie tussen inkomstenbelasting en schenkbelasting kan dus alleen nog plaatsvinden bij uitkeringen van lijfrenten uit een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule die voor 1992 zijn afgesloten. Tevens kan cumulatie plaatsvinden als uitkeringen uit een familiefonds zowel als schenking als periodieke uitkering wordt aangemerkt.