• No results found

4. Ouder-kindvrijstelling

4.1 Algemene vrijstelling: €5.428,-

De algemene vrijstelling voor schenkingen van ouders aan kinderen is in 1917 ingevoerd.87 Deze schenkingen waren vrijgesteld tot een vijfde deel van het belastbare inkomen van de ouders, waarbij de schenking maximaal vijfduizend gulden kon bedragen.88 Ouders met een laag inkomen, waarbij het vijfde deel van hun belastbare inkomen lager was dan tweeduizend gulden, mochten toch tot tweeduizend gulden schenken. Deze regeling werd in het leven geroepen om het mogelijk te maken dat ouders met een laag inkomen altijd een wezenlijk bedrag konden schenken, indien dit noodzakelijk was om hun kind te helpen.89

Niet alles wat een ouder aan een kind geeft is een schenking, omdat ook sprake kan zijn van een uitkering ter voldoening aan de wettelijke onderhoudsplicht. Deze uitkeringen zijn niet belast met

schenkbelasting. Uitkeringen uit vrijgevigheid (schenking) zijn dit wel. Volgens de wetgever was het lastig om hier een duidelijk onderscheid in te maken.90 Daarom koos hij er in 1917 voor om een wettelijke fictie in te voeren die alle uitkeringen van ouders aan kinderen als uitkeringen uit vrijgevigheid (schenking) beschouwden.91 Vervolgens voerde hij een ruime algemene vrijstelling in, zodat de vrijstelling van schenkbelasting in ieder geval zag op het deel dat werd uitgekeerd ter voldoening aan de wettelijke onderhoudsplicht.92 Deze algemene vrijstelling had dus ten doel om de discussie weg te nemen welk deel

86 Artikel 33 onder 5 SW 1956.

87 Wet van 20 januari 1917, Stb. 189.

88 Kamerstukken II 1915-1916, 210, nr. 2, p. 6; Van Vijfeijken, WPNR 2017/7165, p. 1.

89 Kamerstukken II 1915-1916, 210, nr. 7, p. 74.

90 Kamerstukken II 1915-1916, 210, nr. 3, p. 18.

91 Artikel 69 SW 1859.

92 Kamerstukken II 1915-1916, 210, nr. 3, p. 19.

20

van een uitkering van ouders aan kinderen voorzag in de wettelijke onderhoudsplicht en welk deel voortvloeide uit vrijgevigheid.93

De vrijstelling werd volop gebruikt, wat leidde tot grote schade aan de schatkist.94 De wetgever vond dit onwenselijk. In 1925 werd de vrijstelling voor ongehuwde kinderen daarom verlaagd tot een bedrag van maximaal tweeduizend gulden, ongeacht het inkomen van de ouders.95 Voor gehuwde kinderen was het inkomen van de ouders nog wel van belang. Voor hen gold de oude regeling: een schenkingsvrijstelling ter hoogte van een vijfde deel van het belastbare inkomen van de ouders, tot een maximum van vijfduizend gulden.96 Kinderen verlieten namelijk vroeger het ouderlijk huis pas op het moment dat ze gehuwd waren. Vanaf dat moment moesten ze dus (financieel) voor zichzelf zorgen. Vaak hadden deze kinderen echter een gering vermogen en inkomen. De wetgever vreesde dat kinderen hierdoor niet in staat waren om financieel goed voor zichzelf te kunnen zorgen. Door de vrijstelling konden ouders financiële hulp bieden om de kinderen op dezelfde voet verder te laten leven als voor het huwelijk.97 In de Successiewet 1956 werden beide bepalingen overgenomen.98

In 1981 stapte de wetgever af van de wettelijke fictie die alle uitkeringen van ouders aan kinderen als schenkingen beschouwde.99 Deze wettelijke fictie was volgens de wetgever niet bevredigend.100 Hij vond het beter om van geval tot geval te bekijken of een uitkering van ouders aan kinderen als schenking (uitkering uit vrijgevigheid) of als voldoening aan de wettelijke onderhoudsplicht moest worden gezien.

Tevens was het niet meer in overeenstemming met de maatschappelijke opvattingen om de hoogte van de vrijstelling af te laten hangen van het inkomen van de ouders of van het al dan niet gehuwd zijn van de kinderen. Daarom heeft de wetgever de vrijstelling voor gehuwde kinderen afgeschaft. De algemene vrijstelling werd wel verhoogd tot vijfduizend gulden en sindsdien geldt dit dus voor gehuwde en ongehuwde kinderen.101

De huidige wet kent deze algemene vrijstelling nog steeds en vanaf 2019 zijn schenkingen van ouders aan kinderen tot €5.428,- vrijgesteld.

93 Kamerstukken II 1915-1916, 210, nr. 3, p. 18.

94 Kamerstukken II 1924-1925, 304, nr. 5, p. 16.

95 Kamerstukken II 1924-1925, 304, nr. 4, p. 11.

96 Kamerstukken II 1925-1926, 31, nr. 11,

97 Handelingen II, 1925-1925, 21 oktober 1926, p. 132; Van Vijfeijken, WPNR 2017/7165, p. 1-2.

98 Kamerstukken II 1953-1954, 915, nr. 5, p. 7-8. Het oorspronkelijke wetsvoorstel kende geen verhoogde vrijstelling voor gehuwde kinderen. Bij amendement werd deze vrijstelling weer terug in de wet ondergebracht;

Kamerstukken II 1955-1956, 915, nr. 25; Van Vijfeijken, WPNR 2017/7165, p. 2.

99 Stb. 1980, 686.

100 Kamerstukken II 1979-1980, 16 016, nr. 3, p. 5-6 en 18.

101 Stb. 1980, 686.

21

4.1.2 Rechtsgrond

De wetgever wilde met de algemene vrijstelling de discussie wegnemen over de vraag welk deel van een uitkering van ouders aan kinderen voortvloeide uit de voldoening aan de wettelijke onderhoudsplicht en welk deel uit vrijgevigheid. De wetgever voerde een wettelijke fictie in die alle uitkeringen van ouders aan kinderen als schenking aanmerkte. Vervolgens voerde hij een ruime vrijstelling in, om te zorgen dat het deel dat een ouder uitkeerde ter voldoening aan de wettelijke onderhoudsplicht in ieder geval werd vrijgesteld van schenkbelasting. De wetgever nam in 1981 afstand van de wettelijke fictie. Vanaf dat moment diende per uitkering van ouders aan kinderen te worden beoordeeld of deze voortvloeide uit de voldoening aan de wettelijke onderhoudsplicht of uit vrijgevigheid. Hierdoor is de oorspronkelijke rechtsgrond van de vrijstelling naar mijn mening niet meer geldend. De vrijstelling beoogde namelijk te voorkomen dat de uitkeringen werden belast die voortvloeiden uit de wettelijke onderhoudsplicht. Sinds de afschaffing van de wettelijke fictie voorkomt de vrijstelling dit niet meer. Uitkeringen die voortvloeien uit de wettelijke onderhoudsplicht worden namelijk nooit meer belast, omdat deze niet meer worden gezien als schenking. Artikel 33 lid 5 SW 1956 stelt nu dus uitkeringen uit vrijgevigheid (schenkingen) tot een bedrag van €5.428,- vrij. Dit is niet de bedoeling geweest van de wetgever in 1917.

Mogelijk zijn er andere redenen waardoor de algemene vrijstelling toch houdbaar is. Van Vijfeijken stelt bijvoorbeeld dat de bijzondere relatie binnen een gezinsverband een reden kan zijn voor de algemene vrijstelling.102 Echter, het verlaagde tarief van de schenkbelasting houdt reeds rekening met deze bijzondere relatie, waardoor dit geen reden kan zijn om ook nog een vrijstelling te verlenen. Tevens zou men kunnen stellen dat de vrijstelling uit praktische overwegingen moet worden gehandhaafd.103 De vrijstelling beperkt administratieve lasten, doordat niet elk verjaardagscadeau van een ouder aan een kind wordt belast. Echter, artikel 33 onder 7 SW 1956 stelt dergelijke schenkingen tot €2.173,- al vrij, dus ook dit is geen reden om de vrijstelling in stand te houden.

Van Mens is daarnaast van mening dat de verzorgingsgedachte een belangrijk motief is geweest bij de invoering van de vrijstelling.104 Ook de Vakstudie Successiewet is van mening dat de vrijstelling is ingevoerd omdat het mogelijk moet zijn dat ouders tijdens het leven belastingvrij uitkeren aan kinderen.105 Naar mijn mening is de verzorgingsgedachte inderdaad een belangrijke reden voor het vrijstellen van het deel van de uitkeringen die zien op de voldoening aan de wettelijke onderhoudsplicht. De wetgever is naar mijn mening van deze rechtsgrond afgestapt door de afschaffing van de wettelijke fictie. Artikel 33 onder 5 SW 1956 stelt namelijk uitkeringen die voortvloeien uit vrijgevigheid tot €5.428,- vrij. Dit is niet de bedoeling van de wetgever in 1917 geweest. Hij wilde ervoor zorgen dat nooit het deel werd belast dat

102 Van Vijfeijken, WPNR 2017/7165, p. 2.

103 Van Vijfeijken, WFR 2018/225.

104 Van Mens 1985, p. 238.

105 Vakstudie Successiewet, art. 33 Wet SW 1956, aant. 1.4 (onder 5) (online, laatst bijgewerkt op 14 februari 2019).

22

voortvloeide uit wettelijke onderhoudsplicht. Nu de uitkeringen uit wettelijke onderhoudsplicht nooit meer worden belast, is de rechtsgrond voor de vrijstelling niet meer geldend.

Zolang artikel 33 onder 7 SW 1956 wordt gehandhaafd, en daardoor niet elk verjaardagscadeau van ouders aan kinderen wordt belast met schenkbelasting, ben ik van mening dat er geen rechtsgrond bestaat om jaarlijkse schenkingen van ouders aan kinderen vrij te stellen tot een bedrag van €5.428,-.