• No results found

Artikel 33 onder 1 SW 1956 stelt alle schenkingen vrij van schenkbelasting die worden verkregen van:

a. de Koning;

b. de vermoedelijke opvolger van de Koning;

c. de Koning die afstand van het Koningschap heeft gedaan;

d. de echtgenoot of echtgenote van de Koning, de echtgenoot of echtgenote van de vermoedelijke opvolger van de Koning of de echtgenoot of echtgenote van de Koning die afstand van het Koningschap heeft gedaan;

uit hoofde van hun functie en hoedanigheid;20

2.1 Parlementaire geschiedenis

Sinds 1917 zijn schenkingen verkregen van de Koning vrijgesteld van schenkbelasting.21 Destijds werden schenkingen door de Koningin en alle leden van het Koninklijk Huis vrijgesteld. In de memorie van toelichting en de parlementaire behandeling is geen aandacht besteed aan de reden achter deze vrijstelling.22

Bij de invoering van de Successiewet in 1956 is de vrijstelling zonder wijziging overgenomen.23 Ook hier werd niet ingegaan op de reden achter deze vrijstelling.24

Vanaf 1 januari 2011 is dit artikel gewijzigd in de tekst zoals deze nu geldt.25 De vrijstelling geldt sindsdien alleen nog voor schenkingen verkregen van uitkeringsgerechtigde leden van het Koninklijk Huis.26 De uitkeringsgerechtigde leden van het Koninklijk huis zijn Koning Willem-Alexander, prinses Beatrix en Koningin Máxima.27 Waar ik het in het vervolg heb over de Koning bedoel ik ook de andere uitkeringsgerechtigde leden van het Koninklijk huis.

De vrijstelling van schenkingen door de resterende leden van het Koninklijk Huis is dus afgeschaft. De staatssecretaris vond dat de vrijstelling te ruim was en niet voor schenkingen van deze groep moest gelden.28 De vrijstelling schoot voorbij aan zijn doel: te voorkomen dat burgers schenkbelasting moeten betalen over schenkingen die een burger van de Koning verkrijgt. De staatssecretaris behandelde hier voor het eerst de ratio van de vrijstelling. Opmerkelijk aan deze uitspraak is dat de wettekst vóór 1 januari

20 Artikel 33 onder 1 SW 1956.

21 Wet van 20 januari 1917, Stb. 189.

22 Tijnagel, WFR 2010/484, par. 3.

23 Wet van 28 juni 1956, Stb. 362.

24 Kamerstukken II 1948, 915, nr. 3, p. 25; Wet van 28 juni 1956, Stb. 362.

25 Stb. 2010, 873.

26 Krachtens de Wet Financieel Statuut van het Koninklijk Huis.

27 Prinses Amalia is nog geen 18 jaar, waardoor ze op grond van de Wet Financieel Statuut van het Koninklijk Huis nog niet uitkeringsgerechtigd is.

28 Kamerstukken II 2010-2011, 32504, nr. 19, p. 21.

8

2011 impliceerde dat de vrijstelling breder kon worden toegepast dan alleen op schenkingen van de Koning aan burgers. De wettekst stelde namelijk alleen de voorwaarde dat de schenkingen van de Koning of leden van het Koninklijk huis verkregen moest zijn. Dit had bijvoorbeeld als gevolg dat alle leden van het Koninklijk Huis belastingvrij vermogen konden overhevelen naar hun jongere generaties.29 De vrijstelling geldt vanaf 1 januari 2011 niet meer voor alle schenking van de Koning. De schenking moet zijn gedaan uit hoofde van zijn functie en hoedanigheid. Hieronder vallen schenkingen die de Koning doet in zijn rol als staatshoofd.30

De vraag is wanneer de Koning een schenking doet in zijn rol als staatshoofd en wanneer hij dit doet als privépersoon. Hiervoor is het van belang om te kijken naar de begroting van de Koning, waarin de (begrote) uitkeringen aan en de uitgaven van de Koning beschreven staan.31 Deze uitkeringen en uitgaven worden betaald door de Staat.32 Over de uitkeringen mag de Koning vrijelijk beschikken; het is onderdeel van zijn privévermogen. Als de Koning een schenking doet uit dit privévermogen valt dit naar mijn mening niet onder artikel 33 onder 1 SW 1956, omdat hij deze schenking niet doet uit hoofde van zijn functie en hoedanigheid, maar als privépersoon. Feitelijk verschilt deze schenking niet met een schenking die een burger doet, waardoor een dergelijke schenking gewoon belast is.

Naar mijn mening kan artikel 33 onder 1 SW 1956 alleen van toepassing zijn als de Koning binnen zijn begrootte uitgaven een schenking doet. De Koning doet deze schenkingen dan namelijk uit hoofde van zijn functie en hoedanigheid. Het enige voorbeeld van een dergelijke schenking uit de parlementaire geschiedenis is de Koninklijke Prijs voor Vrije Schilderkunst.33 Dit wijst erop dat de vrijstelling slechts in uitzonderingsgevallen van toepassing is. Naar mijn mening is dit het geval omdat de Koning in zijn functie en hoedanigheid bijna nooit uit vrijgevigheid zal handelen. De Koninklijke Prijs voor Vrije Schilderkunst is dus een echte uitzondering.

2.2 Commentaar

De rechtsgrond achter artikel 33 onder 1 SW 1956 is bij de invoering van de schenkbelasting nooit behandeld. In 2010 is de vrijstelling beperkt tot schenkingen door de Koning uit hoofde van zijn functie en hoedanigheid. Tot 2010 was het voor alle leden van het Koninklijk Huis namelijk mogelijk om belastingvrij vermogen over te brengen naar hun jongere generaties. Ik vind de beperking van artikel 33 onder 1 SW 1956 terecht. Schenkingen van leden van het Koninklijk Huis (met uitzondering van de Koning) moeten

29 Tijnagel, WFR 2010/484, par. 3. Doordat artikel 12 SW 1956 geen betrekking heeft op artikel 33 onder 1 SW 1956 kon een lid van het Koninklijk Huis op het sterfbed het gehele vermogen belastingvrij schenken aan jongere generaties.

30 Kamerstukken II 2010-2011, 32505, nr. 6, p. 13.

31 Geraadpleegd via: https://www.koninklijkhuis.nl/onderwerpen/financien-koninklijk-huis/begroting-van-de-koning.

32 Artikel 40 GW.

33 Kamerstukken II 2010-2011, 32505, nr. 6, p. 13. Deze prijs is bedoeld om jonge, talentvolle schilders aan te moedigen in hun werk als kunstenaar.

9

hetzelfde behandeld als schenkingen van burgers. Het feit dat ze lid zijn het Koninklijk Huis rechtvaardigt namelijk niet dat ze een andere behandeling verdienen dan burgers op het gebied van schenkingen.

In 2010 stelde de staatssecretaris dat de vrijstelling ten doel heeft om schenkbelasting te voorkomen op schenkingen die burgers van de Koning ontvangen uit hoofde van zijn functie en hoedanigheid. De vrijstelling ziet naar mijn mening op uitzonderingsgevallen, zoals de Koninklijke Prijs voor de Vrije Schilderkunst. De Koning zal in zijn functie als staatshoofd namelijk niet snel uit vrijgevigheid handelen.

Om te voorkomen dat burgers over de Koninklijke Prijs voor de Vrije Schilderkunst en eventuele in de toekomst uit te geven Koninklijke prijzen schenkbelasting moet betalen, ben ik van mening dat de vrijstelling niet aan herziening toe is.

10