• No results found

24 1960 wees een van haar voormannen Verbrugh op het gevaar dat het kerkgenootschap zich door

deze opvatting zich te sterk naar binnen zou keren. In plaats daarvan was het haar taak om Gods woord onder de mensen te verbreiden.12

In het katholieke denken speelde het principe van subsidiariteit een belangrijke rol in de formulering van de verhouding tussen staat en onderdanen. Wat geregeld kon worden door een lagere overheid moest niet door een hogere overheid overgenomen worden. Alleen zo bleef het bestuur zo dicht mogelijk bij de burger. Deze visie lag tegen het corporatisme aan en was meer verticaal gericht dan de protestantschristelijke opvatting. In zowel de protestants-christelijke als de katholieke visie werd groot belang gehecht aan de individuele verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap. Het gevaar dat de gemeenschap uiteen zou vallen door wat in de jaren vijftig werd gevangen in termen als toenemende massificatie, materialisme en ‘atomisering’, werd niet alleen in confessionele kringen als een serieuze bedreiging gezien. De opvattingen van de verschillende confessionele partijen, behalve de SGP, lagen niet ver uit elkaar: De taak van de overheid was binnen het principe van de subsidiariteit ‘feitelijk en normatief begrensd’. Dat wil zeggen dat de overheid feitelijk niet het gedrag van haar burgers kon controleren of beheersen en niet in staat was antwoord te geven op de vraag ‘waar toe wij hier op aarde zijn’. Daarnaast was haar optreden normatief begrensd doordat zij de vrijheid van haar burgers in hun privésfeer hoorde te erkennen. De overheid diende het algemeen belang na te streven.13

Het liberale gedachtegoed werd gekenmerkt door het belang dat toegekend werd aan het begrip vrijheid, waarbij dit begrip sterk gebonden was aan het begrip autonomie. Het individu stelt zichzelf de wet, in plaats van dat over hem besloten wordt. De fundamentele gelijkwaardigheid van mensen gold hierbij als uitgangspunt, in die zin dat aan allen de zelfde mate van vrijheid en

gelijkwaardige kansen voor zelfontplooiing werden toegekend. Naast de geestelijke vrijheid speelde ook economische vrijheid een belangrijke rol. Ook hier gaat het om de vrijheid om te handelen, maar gebaseerd op sociale rechtvaardigheid. In zijn openingstoespraak op het Sociaal Liberaal Congres in 1938 had Telders zijn gehoor voorgehouden dat het laissez faire, laissez passer denken niet thuis hoorde in het liberale gedachtengoed. Weliswaar gold als grondbeginsel voor het economische liberalisme het ‘welbegrepen eigenbelang’, maar dit was ondergeschikt aan het hogere principe van de sociale rechtvaardigheid. Vanuit een economisch standpunt bezien had een samenleving geen baat bij een grote groep achtergestelden. Vanuit het gelijkwaardigheidsprincipe had ‘iedere klasse’ recht op sociale rechtvaardigheid, waarbij als enige beperking mocht gelden dat de steun van de economisch sterkere aan de zwakkere nooit zover afgedwongen mocht worden dat de sterkere werd ‘overbelast’. Dit zou voor beiden een ramp betekenen, want als de sterkere bezweek dan zou de zwakkere zijn steun verliezen.14 Met dit standpunt trachtte Telders de Liberale Staatspartij een socialer gezicht te geven. Na de oorlog zou binnen de VVD het verzet tegen een ordende rol van de overheid in het maatschappelijk leven weer toenemen. De VVD had een groter vertrouwen in de markt dan in een regulerende overheid.

In tegenstelling tot de VVD koos de PvdA principieel voor een grotere rol van de overheid in het maatschappelijke proces. Door middel van ordening en planning, geleid door de centrale overheid, zou gestreefd moeten worden naar een meer rechtvaardige verdeling van de welvaart. Deze

etatistische-democratische visie op de samenleving werd in 1951 uiteengezet in De weg naar de vrijheid en betekende in hoofdlijnen het doorzetten van het gedachtegoed uit het Plan van de Arbeid uit 1935.15 Zo zou de staat een actief stimulerende rol moeten vervullen in het economische leven om op deze wijze te grote schommelingen in de conjunctuur te voorkomen. Maar de staat zou het ook tot haar taak moeten rekenen om de ongelijkwaardigheid tussen mensen te verkleinen. Het ‘klassieke socialisme’, waarin socialisatie van grond en productiemiddelen een belangrijke doelstelling was, was door de SDAP voor de oorlog al afgeschreven. Het ‘moderne socialisme’ hield voor Banning een gemengde economie in, waar gesocialiseerde sleutelbedrijven en particuliere ondernemingen naast elkaar zouden bestaan.16 Het personalistische socialisme, zoals dat voor de oorlog binnen de SDAP tot ontwikkeling kwam, stelde de individuele ontplooiing van de mens centraal in de strijd voor een rechtvaardige samenleving. In tegenstelling tot de andere partijen had de PvdA minder vertrouwen in de werking van het marktmechanisme. De socialisten wensten de staatsmacht in te zetten om de

12 Woldring, Politieke filosofie, 113-114. 13 Ibidem, 136.

14 B.M., Telders, De legende laissez faire, laissez aller, Voordracht gehouden op het Sociaal Liberaal Congres,

14-15 oktober 1938. http://www.vvd.nl/ReadFile.aspx?ContentID=6482&FileID=3990&Type=2 (12 februari 2007).

15 Bosscher, ‘De jaren 1946-1970’, 180.

verschillen in bezit en welvaart in de samenleving van bovenaf te verminderen. In crisistijden zouden de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen.17 Naast vrije ontplooiing van het individu was een grotere sociale rechtvaardigheid nodig om de vrijheid van de burger mogelijk te maken.18

Ondanks de onderlinge verschillen zetten alle politieke partijen zich na de oorlog in om een herhaling van de vooroorlogse crisis en de bijbehorende politieke en sociale destabilisatie te

voorkomen. De overheid werd een grotere rol toegekend op economische en sociaal-maatschappelijk vlak en er werd een begin gemaakt met de versterking van sociale voorzieningen voor werklozen, bejaarden, zieken en sociaal zwakkeren. De contouren van de naoorlogse verzorgingsstaat tekenden zich af. Het begin van de Nederlandse verzorgingsstaat wordt door Schuyt en Taverne tussen 1880 en 1910 gelegd. In die periode ontstonden de eerste wetten met betrekking tot sociale verzekeringen en bescherming van de arbeid. Schuyt en Taverne leggen een cesuur bij 1945. Na 1945 vond de omslag plaats van een sociaal verzekeringsstelsel op basis van verrichtte arbeid naar een sociaal zekerheidstelsel dat voor alle burgers gold.19 Volgens Van Zanden zijn drie factoren bepalend geweest voor de ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat: de ontwikkeling van het democratisch proces en van de politieke partijen, de stijging van het inkomen per hoofd van de bevolking, en duurzaamheid en het aanpassingsvermogen van particuliere sociale voorzieningen.20 Zoals we hierboven al zagen, bestond tussen de politieke partijen vooral verschil in opvatting over waar de rechtsgrond van de sociale zekerheid moest worden gelegd. Hier kwamen de verschillen met betrekking tot de individuele verantwoordelijkheid, de verantwoordelijkheid van de gemeenschap én van de staat duidelijk naar voren. De eerste sociale verzekeringswetten na de oorlog kwamen tot stand in de rooms-rode coalitie van KVP en PvdA. De ware uitbouw van de Nederlandse

verzorgingsstaat vond plaats in de jaren zestig, onder confessioneel-liberale kabinetten, samengesteld uit partijen die de verantwoordelijkheid in belangrijke mate bij het individu en de gemeenschap wilden leggen. Een van de belangrijkste architecten was KVP’er Veldkamp. In zijn visie werd in de sociale zekerheid de ‘gemeenschapsverantwoordelijkheid’ tot uitdrukking gebracht. Dit droeg bij aan een ‘grotere stabiliteit van de volkshuishouding en maatschappij’. Het denken evolueerde in de jaren zestig van een visie op de samenleving waarin de standen als door God gewild werden beschouwd, naar een samenleving waar iedereen gelijke kansen zou moeten hebben.21

De Swaan stelt in zijn studie Zorg en de staat dat de zelfstandige middenklasse in tegenstelling tot de coalities van werkgevers- en werknemersorganisaties voor de Tweede

Wereldoorlog niet actief betrokken is geweest bij het tot stand komen van de sociale zekerheid. De teruggang van het aantal kleine zelfstandigen zette na 1945 door. In tegenstelling tot de grotere werkgevers en de arbeiders heeft de middenstand geen eigen belangenvereniging opgericht die op nationaal niveau haar belangen in het debat over de sociale zekerheid naar voren kon brengen. Het gevolg was dat de politieke machtsmiddelen van de zelfstandige middenklasse gedurende deze periode steeds verder zijn afgenomen.22 De vraag is of deze ontwikkeling ook lokaal is terug te vinden.

Planning  en  ordening  

De ideeën om beleid vorm te geven op basis van onderzoek door een wetenschappelijk planbureau, leidde tot de oprichting, in september 1945, van het Centraal Planbureau (CPB). Zijn taakstelling werd al snel beperkt tot een adviserende rol. De rooms-rode coalitie maakte een einde aan de socialistische dromen om door middel van overheidsingrijpen tot een planeconomie en herstructurering van

eigendomsverhoudingen te komen. Al in de tweede helft van de jaren veertig werd duidelijk dat de rol van de overheid in de wederopbouw eerder faciliterend dan sturend zou moeten zijn. Planning, vooral in de vorm van ordening, heeft wel in grote mate bijgedragen aan de economische en sociale

inrichting van de maatschappij, maar Schuyt en Taverne verklaren de idee dat aan de naoorlogse ontwikkeling van Nederland een planmatige aanpak ten grondslag heeft gelegen, tot een mythe.23 Juist het loslaten van de ideeën voor een dirigistische overheid is volgens ‘de opvattingen van

17 Woltjer, Recent verleden, 336.

18 Schuyt en Taverne, Welvaart in zwart-wit, 303. 19 Ibidem, 288-289.

20 J.L. van Zanden, Een klein land in de 20e eeuw. Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995.

(Utrecht 1997) 77-79.

21 Schuyt en Taverne, Welvaart in zwart-wit, 303.

22 A. de Swaan, Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de

nieuwe tijd (6e druk; Amsterdam 2004) 222-223.

26

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN