• No results found

Terwijl na de oorlog de doorbraak mislukt leek, leek de verzuiling van de samenleving stand te houden. De professionalisering die na de oorlog op velerlei terrein op gang kwam, manifesteerde zich ook op het maatschappelijke terrein. Gemeentes, kerkelijke en maatschappelijke instellingen namen beroepskrachten in dienst of zorgden er voor dat het eigen kader een beroepsopleiding ging volgen of had gevolgd. Deze professionalisering tastte de overtuiging aan dat maatschappelijke zorg een specifiek eigen zuilgebonden aanpak vereiste. Het gevolg was dat het beleid van de diverse verzuilde instanties steeds meer gebaseerd werd op neutrale wetenschappelijke inzichten. Dit speelde vooral een rol op het terrein van de maatschappelijke zorg. Het Ministerie voor Maatschappelijk Werk, opgericht in 1952, vervulde hierbij een belangrijke rol. Vooral vanaf 1956 werd onder het

ministerschap van Klompé gewerkt aan het uitbannen van het particularisme in de zorgverlening en de daarmee verbonden afhankelijkheid van het individu. De opbouw van de verzorgingsstaat

betekende ook dat de zuilgebonden organisaties meer gingen functioneren op basis van ministeriele richtlijnen.26

Het inwisselen van een sterk traditioneel/religieus normatief geladen denkwereld tegen een meer zakelijk-neutrale benadering was met name terug te vinden in de PvdA en binnen de NHK. Door oplossingen voor maatschappelijke problemen los te koppelen van een religieuze invulling, zonder daarmee per definitie religie als overtuiging los te laten, werd de PvdA een alternatief voor gelovige stemmers. De vrijzinnige opstelling van de NHK maakte intern een meer pluralistische visie op werk en samenleving mogelijk. Hiermee trok dit kerkverband de lijn vanuit de modernistische

ontwikkelingen, die dateerden uit de negentiende eeuw, door. De eind 1950 aanvaarde nieuwe kerkorde maakte een slagvaardig beleid beter mogelijk. De openheid naar ‘de wereld’ en andere geloofsgenootschappen nam toe.27 In haar reactie op het Mandement van 1954 keerde de NHK zich

24 Ibidem, 87-88.

25 J. W. Duyvendak, Planning van ontplooiing: wetenschap, politiek en de maakbare samenleving. Nederlandse

cultuur in Europese context 15 (Den Haag 1999) 9. Deze studie is in van de onderliggende voorbereidende studies die voor het NWO project de Nederlandse cultuur in Europese context is verricht, specifiek voor het werk van Schuyt en Taverne 1950. Welvaart in zwart-wit.

26 P. van Rooden, Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland, 1570-1990 (Amsterdam

1996) 44.

tegen een dwingend verband tussen godsdienst en politiek. Hierin zag de kerk een gevaar voor een verdere toename van de verdeeldheid in de samenleving. Binnen de NHK bestonden echter grote tegenstellingen die door de opstelling van de kerkelijke leiding verscherpten. Een deel van de achterban oordeelde een kerkscheuring echter als een groter kwaad dan onderlinge

meningsverschillen. De Bonders bleven actief binnen het kerkverband maar gingen in veel geringere mate mee in het ontzuilings- en seculariseringsproces dat zich binnen dit kerkgenootschap afspeelde. Zo kon in de praktijk een deel van de lidmaten van de NHK orthodoxer zijn dan stromingen in

gereformeerd Nederland.

Het Bisschoppelijk Mandement van 1954 toonde aan hoe zwaar de dreiging van ontzuiling ook aan de kant van de rooms-katholieken ervaren werd. Na een kortstondig succes van het herstel van de katholieke zuil na de oorlog wist en wilde de katholieke kerk in Nederland het tij niet meer te keren. Debet hieraan was de zich vanaf 1954 ontwikkelende progressieve visie binnen het Nederlandse episcopaat op noodzakelijk geachte veranderingen in de kerk.28 De actieve inzet bij de voorbereiding van het Tweede Vaticaans Concilie toont aan dat tussen 1954 en 1958 katholiek bestuurlijk Nederland op zoek was naar een aanpassing van kerk en leven aan de veranderingen in de samenleving.

Geleidelijk aan ontstonden er in de jaren vijftig scheuren in de zuilen. Bax verbindt verzuiling en ontzuiling met ontwikkelingen binnen het moderniseringsproces.29 De vorming van de zuilen was een reactie op veranderingsprocessen in de samenleving aan het einde van de negentiende eeuw, waarbij de leiders van de zuilen succesvol gebruik maakten van moderne communicatiemiddelen om hun organisaties op te bouwen. Verzuiling kon tot stand komen toen het tempo en niveau van het moderniseringsproces laag was. Toen het moderniseringsproces na de Tweede Wereldoorlog een versnelling doormaakte, ondermijnde dit de sociale controle en de loyaliteit van de achterban. De oriëntatie op de zuil veranderde in een ‘issue-oriëntatie’. Bax wijst hierbij op de opkomst van de verzorgingsstaat, de schaalvergroting en de secularisering. Deze ontwikkelingen hebben in de praktijk geleid tot aantasting van belangrijke organisatieprincipes binnen de zuilen, namelijk segregatie en controle. Ook Knippenberg wijst op het belang van het ontstaan van de verzorgingsstaat. De versnelling na 1960 van het secularisatieproces werd gestimuleerd door de snelle stijging van de welvaart, de sterke toename in de geografische mobiliteit door het groeiende autobezit en de opkomst van het massatoerisme, de rol van de media - vooral de tv- , en de verhoging van het

opleidingsniveau. Het zorgde er voor dat het individu, maar ook binnen instituties, meer onafhankelijk van de zuilopvattingen besluiten werden genomen. 30

Pennings heeft het verzuilings- en ontzuilingsproces in 45 Nederlandse gemeentes,

waaronder Ede, onderzocht. De kans dat ontzuiling optrad, bleek afhankelijk van een aantal factoren. De secularisatie trad het sterkste op in dynamische gemeenten, in steden en in het geval de zuil een minderheidspositie innam. In deze gevallen nam de sociale controle op de individuen af. In het geval er sprake was van een meerderheidssituatie trad weinig secularisatie op en ook weinig ontzuiling. Zolang de groep getalsmatig groot was, bleef er voldoende draagvlak voor de eigen verzuilde instituties.31 Pennings wijst op een lineair verband tussen urbanisatie, kerkelijkheid en kerkbezoek. Secularisering trad het eerste op in de steden, maar voor ontzuiling is geen duidelijk verschil tussen stad en platteland aan te tonen. In gemeenten die na de oorlog een stabiele ontwikkeling

doormaakten en godsdienstig homogeen bleven, trad minder ontzuiling op. De veranderingen in de steden waren na de oorlog vaak minder groot dan op het platteland. Het ontzuilingsproces was om die reden sterker op het platteland, omdat hier de naoorlogse dynamiek groter was. Zo ‘werden de verzuilers als het ware overtroefd door dezelfde modernisering die zij met behulp van door hen gestichte instituties in overeenstemming wilden brengen met hun levensbeschouwelijke principes’.32

In het onderzoek naar secularisatie vormen cijfers over onkerkelijkheid en kerkgang een belangrijke graadmeter. Ontkerkelijking, in de definitie van Kruijt ‘niet tot een kerk behorend’, kent een lange traditie. Volgens Ellemers is onkerkelijkheid, zeker in bepaalde plattelandsgebieden (het

Noorden van het land), minstens even oud als de verzuiling. Het aantal onkerkelijken werd vanaf het begin van de volksstellingen genoteerd en liep tussen 1879 en 1960 geleidelijk op van 0,3 procent tot 18,4 procent in 1960. Onkerkelijkheid trad binnen de verschillende geloofsgenootschappen niet gelijktijdig en niet in gelijke mate op. De Nederlands Hervormde Kerk kende de langste geschiedenis van uittreding, beginnend in de negentiende eeuw. Voor 1880 waren er echter nog maar weinige

28 P. Luykx, Andere katholieken. Opstellen over Nederlandse katholieken in de twintigste eeuw (Nijmegen2000)

209.

29 Bax, Modernization.

30 Knippenberg, De religieuze kaart, 229 31 Pennings, Verzuiling en ontzuiling, 208 32 Ibidem, 209, 217.

28

Grafiek 2.1

Bron: J. Becker en J. de Hart, Godsdienstige veranderingen in Nederland, Verschuivingen in de binding met de kerken en de

christelijke traditie, SCP, (Den Haag 2006) 39.

Nederlanders die niet tot een kerkgenootschap behoorden. In het begin van de twintigste eeuw nam de ontkerkelijking toe. Na 1930 nam het proces in snelheid af, om pas na 1970 in fors tempo door te zetten. Hierbij moet worden aangetekend dat er een temporeel verschil zat tussen het niet langer ter kerke gaan en zich niet meer tot een kerk voelen behoren. In de jaren zestig kwam de ontzuiling steeds duidelijker op gang en nam ook het kerkbezoek gestaag af. De secularisatie nam daardoor in de jaren zestig al toe en in 1991 behoorde Nederland tot de meest geseculariseerde landen van Europa.33

Een formele breuk met de kerk lag voor veel mensen gevoelig. Het vasthouden aan kerkelijke rituelen als doop, communie, het kerkelijk huwelijk en begraven, hield (en houdt) lang stand. Deze gevoeligheid blijkt ook uit het verschil in uitkomsten over de mate van onkerkelijkheid in de

onderzoeken van het CBS en het SCP. (grafiek 2.1) Het CBS baseert zich voor haar onderzoek op de gegevens uit de volkstellingen. De vraag werd gesteld bij welk kerkgenootschap men behoorde. Een van de mogelijke antwoordalternatieven die werden aangeboden, was ‘geen’. Het SCP daarentegen splitst de vraag in tweeën: ‘rekent u zich tot een kerk of levensbeschouwelijke groep behorend, en zo ja, tot welke?’ Uit de berekeningen van het CBS volgt dat vanaf het midden van de jaren negentig 40 procent van de bevolking buitenkerkelijk was, het SCP komt tot 60 procent. Het verschil maakt de groep zichtbaar die we tot de randkerkelijken zouden kunnen rekenen. Deze groep is nog alleen in naam lid van een kerkgenootschap.34

Knippenberg constateert op basis van zijn cijfers voor de periode 1971-1986 een samenhang tussen verstedelijking en ontkerkelijking. Er is een rechtstreeks verband aan te tonen tussen

stedelijkheid en onkerkelijkheid. Qua geografisch patroon doorbrak dit het patroon, waarin Nederland daarvoor in opgedeeld kon worden, langs lijnen van vrijzinnig (Noordwesten/Noorden), rechtzinnig (Bible-belt) en rooms-katholiek (Zuiden). Hij baseert zich hierbij op de gegevens uit de volkstelling van 1971 en enquêtegegevens uit 1986. Deze tendens versterkt het verschil tussen stad en platteland.35 De religieuze verschillen zien we ook weerspiegeld in de veranderingen in de politieke verhoudingen die in de volgende paragraaf aan de orde komen.

33 J. Becker en J. de Hart, Godsdienstige veranderingen in Nederland. Verschuivingen in de binding met de

kerken en de christelijke traditie (Den Haag 2006) 10.

34 Becker en De Hart, Godsdienstige veranderingen, 37-39. 35 H. Knippenberg, De religieuze kaart, 231-241, 251.

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN