• No results found

Volgens de wettelijke regels moesten uitbreidingsplannen na tien jaar herzien worden. Dit gold ook voor het Plan in Hoofdzaak dat in 1958 uiteindelijk tot stand was gekomen. Ede zou deze termijnen voortdurend niet nakomen. Dat gold ook voor dit plan. Pas in 1975 werd het Plan Buitengebied, de opvolger van het Plan in Hoofdzaak, aan de raad aangeboden.318 Er was sinds 1958 veel veranderd in Nederland in de landelijke visie op de ruimtelijke ordening. In 1960 was de eerste Nota Ruimtelijke Ordening verschenen. In deze nota werden ruimtelijke problemen in de agrarische sector als het meest problematisch beschouwd. De sector legde het grootste beslag op de ruimte, bood ook nog steeds aan een aanzienlijk deel van de bevolking werkgelegenheid, maar bleef in productie achter. Als oorzaak hiervan werd gewezen op het kleine boerenvraagstuk. Ruilverkaveling, schaalvergroting en mechanisatie zouden rendabele bedrijfsvoering mogelijk maken.319 Maar het beleid in deze sector werd overgelaten aan het ministerie van Landbouw en Visserij. In eerste nota werd nog geen aandacht besteed aan de ontwikkelingen in de intensieve veehouderij, die vooral in Brabant en Gelderland tot ontwikkeling waren gekomen. Wel was er veel aandacht voor een betere spreiding van de bevolking over heel Nederland. De toestroom naar de Randstad moest gekeerd worden. Door gerichte industrialisatiepolitiek zou de werkgelegenheid beter gespreid moeten worden. In de Tweede nota kwam daar de zorg voor een goed leefmilieu bij. De aandacht voor een goed leefmilieu

betekende ook aandacht voor het milieu: zorg voor schoon water, schone lucht, afvalopslag en afvalverwerking. De zorg voor de natuur werd steeds belangrijker ‘naarmate de gehele samenleving meer door de techniek wordt beheerst’.320 Ook in deze nota was nog weinig aandacht voor de agrarische sector; krap twee pagina’s. De agrariër werd zelf verantwoordelijk gehouden voor een gezonde bedrijfsontwikkeling. Daarbij werd hij ondersteund door het Landbouwstructuurbeleid, het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw en de OVO-driehoek. De overheid zou zo weinig mogelijk beperkingen op dienen te leggen in die gebieden waar de agrarische productie de belangrijkste gebruiker van de ruimte was.321

De rijksoverheid had in de Oriënteringsnota uit 1973 voor het eerst vraagtekens gezet bij de wenselijkheid van voortdurende groei. De schaarste aan ruimte, grondstoffen en de beperkte draagkracht van het milieu vroegen om het maken van een nieuwe afweging ten aanzien van de toekomstige invulling van samenleving en ruimtelijke ordening. Economische groei was weliswaar noodzakelijk maar hierbij moest het beleid afgestemd worden op het welzijn van de mens en het milieu.322 In de keuze voor de wijze waarop economische groei gerealiseerd zou moeten worden, moest rekening gehouden worden met de schaarste aan ruimte, energiebronnen en de draagkracht van natuur en landschap. Voor het stedelijk gebied werd gekozen voor gebundelde deconcentratie, voor het landelijke gebied werd sterker dan voorheen ingezet op het beschermen van het

cultuurlandschap. Naast de economische gebruikswaarde kreeg de belevingswaarde van het

317 Evaluatie landbouwvrijstelling, Lei (Den Haag 2007) 23. 318 GAE, Archief Gemeentebestuur 1948-1986, STA 3672. 319 Nota inzake de ruimtelijke ordening, 25.

320 Tweede nota inzake de ruimtelijke ordening, 60, 68 en 71. 321 Tweede nota inzake de ruimtelijke ordening, 101-103.

Bewegend beeld

landschap in zijn totaliteit meer waardering.323 In de praktijk betekende dit dat het aanpassingsproces van de agrarische sector, om tot een hogere productiviteit en rendement te komen, plaats vond in een periode waarin tegelijkertijd door andere partijen een steeds groter beslag werd gelegd op het landelijk gebied. De groeiende behoefte aan ruimte voor recreatie, het behoud van milieu en landschap, van behoud van open groene ruimtes in een steeds meer verstedelijkt landschap, kwamen op gespannen voet te staan met de ontwikkeling van een agrarisch productielandschap.324

Het Plan Buitengebied werd in dezelfde periode ontwikkeld als de Oriëntatienota. Het

toegenomen belang van natuur en milieu en de veranderingen in het denken in de planologie, is in het plan, qua opzet en aanpak, herkenbaar. Uit het stuk komt naar voren dat in het ambtelijk apparaat de kennis aanwezig was om de lokale planvorming in lijn met de landelijke zienswijze op te zetten. Het plan opende bijvoorbeeld met een uitgebreide gebiedsbeschrijving zoals dat usance was geworden.325 De beschrijving weerspiegelde de toenemende bemoeienis van de provinciale, maar vooral van de landelijke overheid met het voorschrijven van een wettelijk kader waaraan lokale bestemmingsplannen moesten voldoen. Het college had de taak om hier invulling aan te geven. Waar voor de landelijke overheid de belangen van de agrarische sector en die van de natuurbescherming ondertussen ‘althans in woord op gelijk niveau werden geplaatst’ 326, werd deze stap in Ede op lokaal niveau nog niet gezet. In Ede werd lang vastgehouden aan het oude beleid van zo weinig mogelijk ingrijpen door de lokale overheid in de agrarische sector.

Landelijk gezien deed zich in de agrarische sector voor wat Huigen en Strijker in 1998 de- ruralisatie van het platteland noemen.327 De boer trok zich steeds meer terug op zijn erf en de contacten met de burgerij werden schaarser. Tegelijkertijd groeide de agrariër uit tot een van de vele producenten in Nederland: een producent van goederen, die door grootschaligheid, intensivering en wijze van productieverhoging als een bedreiging van de schaarser wordende natuur en van schaarser wordende grondstoffen werd beschouwd. De agrariër werd in het buitengebied één van de gebruikers van de groene ruimte naast anderen die in toenemende mate hun aanspraken deden gelden. Het platteland werd langzaam van iedereen. Bij deze visie kunnen twee kanttekeningen worden geplaatst. Allereerst kan de vraag opgeworpen worden of dit ook opgaat voor Ede. In Ede was zeker vanaf het einde van de negentiende eeuw veel van Edese landbouwbedrijven kleinschalig van aard. Deze kleine boeren pasten al enkele generaties succesvol de strategie toe,om met inkomsten vanuit andere arbeid het bedrijfsinkomen aan te vullen. Op deze wijze waren zij in staat om als kleine boer te overleven en bleven zij ook met één been in de samenleving staan. Wat wel voor Ede opgaat, was dat de komst van veel mensen van elders de traditionele verbondenheid tussen de dorpsbevolking en de boeren meer onder druk zette. Ede trok vanouds relatief veel nieuwe bewoners vanuit de Randstad aan. Maar voor Ede geldt, evenals voor Nederland als geheel, dat de meeste mensen vrij honkvast zijn.328 Zo was tussen bijvoorbeeld 1972 en 1980 1/6 tot 1/7 van de nieuwe inwoners afkomstig uit een van de buurgemeenten.329 (figuur 3.1)

140

323 Derde nota over de ruimtelijke ordening, Oriënteringsnota, 19. 324 Kamphuis, e.a., Platteland, 15.

325 De dossieropbouw voor het archief wijzigt rond deze tijd. Dit dossier s bevat niet de gebruikelijke stukken waarin het proces te volgen is hoe het raadsvoorstel tot stand is gekomen. Het dossier bevat alleen nog de stukken vanaf het moment dat het plan ter visie is gelegd. Navraag bij het archief leerde dat dit conform de archiefwet is.

326 E. Karel, Boeren tussen markt en maatschappij. Essays over effecten van de modernisering van het boerenbestaan in Nederland (1945-2012) (Groningen/Wageningen 2013) 161-162.

327 P.P.P. Huigen en D. Strijker, De relatie tussen landbouw en samenleving: een proces van afstoten en aantrekken. Essay voor de verkenning “Veranderende relatie tussen landbouw en maatschappij op weg naar 2015” (Den Haag 1998) 13-14. http://edepot.wur.nl/117772 (13 augustus 2013).

http://www.meertens.knaw.nl/cms/en/nieuwsbriefteksten/nieuwsbriefuitgelicht/144412-nederlanders-zijn- verknocht-aan-hun-eigen-regio (13 februari 2014)

328 Onderzoek van het Meertens Instituut toonde in 2007 aan dat Nederlanders vrij honkvast zijn. We blijven relatief dicht bij onze ouders en grootouders wonen. ‘Zolang kinderen bij hun ouders wonen is de gemiddelde afstand tot de grootouders in Nederland 22 kilometer. Als ze zelf een gezin stichten wordt die afstand iets groter en loopt die op tot gemiddeld zo’n 35 kilometer. Maar de helft van de kinderen woont minder dan 6 km van de grootouders wat later oploopt tot 14 km. Dat laat zien dat we in Nederland over relatief kleine afstanden verhuizen’. http://www.meertens.knaw.nl/cms/en/nieuwsbriefteksten/nieuwsbriefuitgelicht/144412- nederlanders-zijn-verknocht-aan-hun-eigen-regio (13 februari 2014).

329 In deze berekening is Wageningen buiten beschouwing gelaten omdat de vele werknemers van de Landbouwuniversiteit die in de gemeente Ede gingen wonen de getallen onzuiver maken, omdat zij veelal oorspronkelijk van buiten Wageningen afkomstig waren. Ede in cijfers, 1981 (Ede 1981) 82.

Bewegend beeld

Figuur 3.1 Geboortegemeente van inwoners van Ede die in 2007 tussen de 30 en 50 jaar oud waren

Bron: www.meertens.knaw.nl/migmap/ (20 juni 2014)

De tweede kanttekening die bij de visie van Huigen en Strijker kan worden geplaatst, is de relativering die Kooij al in zijn oratie in 1999 maakte. Een van de mythen van de groene ruimte is, dat ‘het platteland tot aan de twintigste eeuw uitsluitend agrarisch is geweest’. Volgens Kooij worden ten onrechte de ontwikkelingen in de twintigste eeuw op het verleden geprojecteerd, ‘de

multifunctionaliteit van het platteland is van alle tijden’.330 Dit gaat zeker op voor Ede. Het agrarische buitengebied van Ede is pas in de loop van de eeuwen en vooral in de negentiende eeuw uitgebreid. Tegelijkertijd vestigden zich in het gebied, naast de oude adel, niet alleen nieuwe rijken, met hun buitens en uitgestrekte landgoederen op de Veluwe, door aankoop van domeingronden, maar

kwamen er ook kostscholen, herstellingsoorden, oefenterreinen voor Defensie, gevolgd in de eerste helft van de twintigste eeuw door recreatieve uitspanningen als openluchttheaters, buitenzwembaden

en kampeerterreinen. Je kunt zeggen dat pas met de functionalistische aanpak van Lammers het agrarische buitengebied voor het eerst een exclusieve agrarische gebruikswaarde is toebedeeld. Het gemeentebestuur heeft dit exclusieve gebruik van het buitengebied voor agrarische doeleinden overgenomen en er lang aan vastgehouden. Wat niet vreemd was voor een plattelandssamenleving waarin vlak na de oorlog nog 32 procent van de beroepsbevolking werkzaam was in de landbouw.331 Het belang van de agrarische achterban voor de confessionele partijen, waarvan ARP en CHU de bepalende partijen in het college waren, was groot. Laten we kijken of het toenemende

milieubewustzijn, zoals dat eind jaren zestig, begin jaren zeventig, in de samenleving sterker werd, consequenties heeft gehad voor de Edese politiek ten aanzien van het ruimtelijke beleid.

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN