• No results found

56 opgerichte Sociaal Cultureel Planbureau toonde aan dat vooral de hoger opgeleiden en/of beter

gesalarieerden profiteerden van het door de overheid gesubsidieerde cultuuraanbod. Het lukte de overheid niet om het gesubsidieerde aanbod aantrekkelijk te maken voor de meerderheid van de bevolking. De televisie, maar ook het groeiende commerciële aanbod in de vrijetijdssector, trok wel veel kijkers en publiek.171 Daarnaast trad wat wel de ‘horizontalisering’ van de cultuur wordt genoemd op.172 De arbeidersbevolking was door het stijgende onderwijsniveau en de democratisering gebruik gaan maken van voorzieningen die daarvoor veel meer voorbehouden waren aan de hogere klasse, maar er was ook een omgekeerde ontwikkeling op gang gekomen. Het onderscheid tussen hoog en laag in de ondernomen activiteiten in de vrijetijd was minder duidelijk geworden. Ook tussen

generaties namen de verschillen af. Sportbeoefening was al lang niet meer beperkt tot jonge mannen tussen de 12 en de 25 jaar. Pretparken waren in alle lagen van de bevolking populair, je kon zowel liefhebber zijn van opera als popfestivals, even gemakkelijk midweekje weg of een vliegreis naar de Costa’s boeken.173

De discussie over wat de rol van de overheid zou moeten zijn, bleef actueel. En ook al werd in de jaren zestig, zeventig de burger minder bevoogdend toegesproken, het toenmalige welzijnsbeleid was evengoed gericht op emancipatie, zelfontplooiing en het bevordering van

democratiseringsprocessen en had tot doel de burger mondiger te maken. Dus geheel vrijblijvend was het niet. Hoe belangrijk het welzijnsdenken was geworden, blijkt uit het gegeven dat het scheppen van ‘voorwaarden tot maatschappelijke en culturele ontplooiing’ bij de grondwetsherziening van 1983 tot de taak van de overheid ging behoren. Sindsdien heeft de Nederlander niet alleen recht op recreatie in de natuur, maar heeft hij ook culturele rechten, rechten die zo breed opgevat moesten worden dat zo goed als het gehele beleidsterrein van CRM hier onder viel.174 Toch werden de plannen voor een algemeen vrijetijdsbeleid van tafel gehaald. De zuilen waren nog te sterk gekant tegen een te centrale rol van de overheid. In lijn met het subsidiariteitsbeginsel werd in de jaren tachtig een grotere rol aan de gemeenschap toegekend. Recreatie die juist in de voorgaande periode als onderdeel van het welzijnsbeleid werd beschouwd, werd bij de departementale herindeling van 1982 hieruit losgesneden en ondergebracht bij het ministerie van Landbouw en Visserij.

De bezuinigingen dwongen tot een heroverweging van het beleid. Nu de overheid niet in staat bleek haar doelstellingen qua cultuurdeelname te bereiken, werd gekozen voor meer marktwerking en een kleinere rol van de staat. Opnieuw werd het subsidiariteitsbeginsel in stelling gebracht. De confessionele partijen legden weer meer verantwoordelijkheid bij het gezin en verenigingen. Zij hadden hun eigen taak in de samenleving, ook op het terrein van de vrijetijdsbesteding. De liberalen wilden meer marktwerking. De overheid was te bureaucratisch om flexibel in te kunnen spelen op een veranderende vraag. Ook de sociaal-democraten gingen in de loop van de jaren tachtig, zij het aarzelend, om. Wat bleef was het gedeelde verzet tegen commercieel winstbejag. De angst bleef dat wanneer de markt regeerde, het aanbod te eenzijdig zou worden en dat alleen het lichte vermaak zou overblijven, omdat dit wel voldoende geld in het laatje bracht.

Ondanks de crisis bleek vrijetijdsbesteding een lucratieve markt te zijn. Naast het groeiende aanbod, bedoeld voor de lokale consumptie, breidde ook het commerciële aanbod, afgestemd op een bovenlokale markt, zich uit. Het scala aan voorzieningen nam in een vlot tempo toe. Dierentuinen, recreatieplassen en pretparken werden uitgebouw tot dagvullende attracties. Naast campings kwamen vanaf eind jaren zestig de bungalowparken op, al snel voorzien van een tropisch zwemparadijs, restaurants, kinderopvang; kortom een totaalpakket. Vrijetijdsbesteding was geen simpele zaak meer, maar veranderde langzaam maar zeker tot wat vanaf de jaren negentig als de beleveniseconomie zou worden gekenschetst. De vraag was of de lokale overheid op dit terrein wel een taak had of dat dit beter aan de markt kon worden overgelaten.

171 Zie voor het naoorlogse overheidsbeleid inzake vrijetijdsbesteding ook Mommaas, Vrije tijd in een tijdperk

van overvloed.

172 H. Mommaas, De vrijetijdsindustrie in stad en land. Een studie naar de markt van belevenissen. WRR, V109

(Den Haag 2000) 27.

173 T. Metz toont in Pret! Leisure en landschap (Rotterdam 2002) hoe snel de vrijetijdsbesteding is veranderd, en

welke gevolgen dit heeft gehad voor zowel het individu, de markt, als het landschap.

174 Beckers en Van der Poel, Vrijetijd ,168-187. R.A.M. Aerts, ‘Cultuur zonder beschaving: over het gebruik van

cultuur sinds de Tweede Wereldoorlog’, in: P. den Boer, ed., Beschaving. Een geschiedenis van de begrippen hoofsheid, heusheid, beschaving en cultuur, Reeks Nederlandse Begripsgeschiedenis, III (Amsterdam 2001) 287- 318, aldaar 301. Mommaas, Vrije tijd in een tijdperk van overvloed, 12-13.

Afsluiting  

In feite zien we bij alle vier beleidsterreinen het bekende beeld terug van wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog, gevolgd door economische en demografische groei in de jaren vijftig en zestig die leidde tot een stijging van de welvaart bij de bevolking en de overheid, waarbij de collectieve

voorzieningen sterk in omvang en aantal toenamen. In de jaren zeventig en tachtig kreeg Nederland te maken met de gevolgen van een economische crisis al bleef de levenstandaard hoog. Als gevolg van de afnemende economische ruimte en de opkomst van nieuwe ideeën over de rol van de

overheid in de samenleving, werd op velerlei gebied de naoorlogse samenleving aangepast, hervormd en de rol van de overheid verkleind. De vraag is of daarmee de vrijheid van de lokale overheid ook is afgenomen?

Terugkijkend kunnen we constateren dat in de ruimtelijke ordening de beleidskaders in deze vijftig jaar veel dwingender zijn opgelegd door de rijksoverheid, waarbij weliswaar meer gedelegeerd werd naar de lokale overheid, maar tegelijkertijd de handelingsvrijheid van de lokale overheid werd ingeperkt. Dit beleidsterrein laat zien dat veranderingen in mobiliteit, schaalvergroting, suburbanisatie, infrastructuur, en individualisering in een onderling sterk verweven relatie in grote mate de

ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening hebben bepaald. Het beleid is daarbij meer volgend dan sturend geweest.

Op het terrein van het onderwijs zien we dat het aanbod aan onderwijs sterk is uitgebreid, dat veel meer leerlingen langer naar school gingen en hoger onderwijs volgden. Het onderwijsniveau nam hierdoor sterk toe en bevorderde de mobiliteit, individualisering, democratisering en secularisering van de samenleving. Tegelijkertijd zorgde de verzuiling ervoor dat na de oorlog het bijzonder

confessioneel onderwijs nog sterk toenam. Ondanks de ontzuiling en de secularisering van de samenleving bleef de verzuiling van het onderwijs in stand. Het reformatorische onderwijs bouwde juist pas vanaf de jaren zeventig haar eigen onderwijspijler op. Het voorstel om bij de

grondwetsherziening het mogelijk te maken om besluitvorming over het stichten van scholen naar lagere wetgevende organen te delegeren, werd door de confessionelen én de liberalen geblokkeerd.

Het derde thema dat aan de orde kwam, was de komst van de gastarbeiders. Gastarbeid bleek geen tijdelijk verschijnsel te zijn. Vooral de gastarbeiders uit economisch minder bedeelde regio’s, zoals het platteland van Turkije en Marokko, hielden weliswaar lang vast aan de

tijdelijkheidsgedachte, maar prefereerden uiteindelijk een verblijf in Nederland boven terugkeer naar het thuisland. Nederland werd een multiculturele samenleving. Het plaatste de overheid zo’n tien tot vijftien jaar na de komst van de eerste grote groepen gastarbeiders voor de vraag welk beleid voor deze groep ontwikkeld zou moeten worden. Langzaamaan verschoof de focus van tijdelijkheid en behoud van eigen taal en cultuur, naar een beleid gericht op integratie, met behoud van identiteit, maar zonder categorale voorzieningen. Het beleid werd gedelegeerd naar de lokale overheid, die aan het voorgestane facetbeleid in de lokale context invulling moest gaan geven.

En ten slotte cultuur en vrijetijd. Het rijksbeleid kenmerkte zich eerst door een duidelijk morele invalshoek, maar het beleid heeft zich in de loop van de tijd ontwikkeld waarbij het uitgangspunt werd dat iedereen het recht had om zijn eigen keuzes te maken over de wijze hoe hij zijn vrije tijd wilde invullen. De achterliggende idee was dat vrijetijdsbesteding de zelfontplooiing en emancipatie van het individu mogelijk moest maken en voor iedereen toegankelijk moest zijn. Op het moment dat door de economische crisis dit ideaal onder druk kwam te staan, worstelde de overheid met de vraag hoe nu verder? Opnieuw dook de vraag op van wat de taak van de overheid was, in hoeverre de markt een rol op dit terrein moest krijgen en of de staat in staat was om de idealen van sociale spreiding van het aanbod waar te maken.

In de volgende hoofdstukken zal aan de orde komen hoe lokaal door de Edese gemeenteraad en het college invulling werd gegeven aan deze vier beleidsterreinen. Daarvoor zal ik eerst de

veranderingen in de samenstelling van de raad en het college bespreken. Niet alleen vervullen zij vanzelfsprekend een belangrijke rol in mijn onderzoek, omdat zij het zijn die de keuzes hebben

gemaakt in het lokale politieke besluitvormingsproces, maar ook omdat de raad en het college zelf ook onderdeel uitgemaakt hebben van het moderniseringsproces. Geografische en sociale mobiliteit, secularisering, individualisering en democratisering zijn ook zichtbaar in deze twee politieke gremia. De besluiten die genomen werden door de Edese politici bepaalden voor een deel hoe de toekomstige samenleving er uit ging zien.Tegelijkertijd hebben deze besluiten ook consequenties gehad voor de toekomstige samenstelling van de raad en het college. De keuzes die gemaakt werden met betrekking tot de wijze waarop de samenleving ingericht werd, bepaalde mede wie Ede in de toekomst een aantrekkelijke woon- en werkgemeente gemeente zouden blijven of gaan vinden. De verwevenheid van de onderdelen die kenmerkend zijn voor het moderniseringsproces staat er garant voor dat de onderlinge beleidsterreinen niet als losse onderdelen beschouwd en bestuurd kunnen worden, maar

58

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN