• No results found

22 de tijd moesten krijgen om uit te kristalliseren.2 Voor de oorlog hadden de meeste politici al gebroken

met de oude scheidslijnen op basis van de antithese en de klassenstrijd.3 Tijdens de Duitse bezetting had een verdere bezinning plaatsgevonden over hoe en op welke wijze de samenleving na de oorlog ingericht zou moeten worden. Het gevoel van eendracht, gevolg van de gedeelde oorlogservaring, zou een vertaling moeten krijgen in een nieuw politiek bestel. De oprichting in februari 1946 van de PvdA weerspiegelde dit denken. De socialisten hadden gebroken met het orthodoxe socialistische

gedachtegoed en de PvdA richtte zich, met haar sociaaldemocratisch partijprogram, niet langer alleen op de arbeiders, maar ook op linksgeoriënteerde liberalen - onder andere uit de Vrijzinnige

Democratische Bond (VDB) -, en op sociaalbewogen kiezers in de confessionele hoek. De bewuste erkenning van ook het geloof als een inspiratiebron voor het dagelijks leven werd opgenomen in het Beginselprogramma, dat werd vastgesteld tijdens het congres in april 1947: ‘De partij staat open voor personen van zeer verschillende levensovertuiging (…). Zij erkent het innig verband tussen

levensovertuiging en politiek inzicht en waardeert het in haar leden, als zij dit verband ook in hun arbeid voor de partij duidelijk doen blijken.’4

Ondanks het vernieuwingsélan, mislukte de doorbraak. De praktijk bleek weerbarstig. De verkiezingsuitslag van de Tweede Kamer in 1946 toonde aan dat de vertrouwde partijkaders grotendeels overeind waren gebleven. De RKSP was weliswaar omgevormd tot de KVP maar het geloof bleef de basis, al was de KVP naast beginsel- nu ook een programpartij geworden. De KVP profileerde zich als een brede volkspartij, waarin solidariteit met de arbeidersklasse en politieke vernieuwing een belangrijke rol zouden moeten spelen. ARP, CHU en SGP kwamen ongewijzigd terug. Hoewel één van de oprichters van de PvdA het voormalig AR-lid ds. Banning was, bleken weinig AR-partijleden gevoelig te zijn voor de doorbraakgedachte. Vanuit de CHU maakten meer partijleden, waaronder Van Walsum en Lieftinck, de overstap naar de PvdA. De leiding van de Nederlands Hervormde Kerk (NHK) stond als enig kerkgenootschap positief tegenover het

doorbraakstreven. Als reactie op de opkomst van het nationaalsocialisme tijdens het Interbellum en vervolgens de Duitse bezetting was binnen de NHK de wil gegroeid om één kerk te zijn, en niet langer een los verband tussen de verschillende modaliteiten. Met de oprichting van de werkgroep

‘Gemeenteopbouw’ (augustus 1940) was een begin gemaakt met het ‘kerkherstel’, en werd de ‘kerkopbouw’ van onderop aangepakt.5 Ook werd in de oorlog al het initiatief genomen tot

interkerkelijke samenwerking. Dit lag in lijn van de traditie binnen dit kerkverband. De NHK heeft zich altijd kerk van de natie gevoeld en haar taakstelling breder gezien dan alleen beperkt tot de eigen geloofsgroep. Het hernieuwde élan van de NHK en de open opstelling naar andere kerken toe, bleef na de oorlog in stand. In de woorden van De Gaay Fortman: ‘De tijd is namelijk voorbij dat je de Hervormde Kerk kon opsplitsen in delen. De Hervormde Kerk na 1945 is weer kerk geworden, en ook de Gereformeerde Bond laat zich daar niet meer uitsplitsen’.6 De kerkleiding stond positief tegenover de oprichting van een doorbraakpartij, de kerkleden bleven in meerderheid de oude confessionele partijen trouw. Voor de CHU en de ARP bleef gelden dat de Bijbelse grondslagen als basis voor het bestuur dienden, de overheid was dienaresse Gods. In de praktijk kwam dit tot uiting in de roep om een krachtig gezag, handhaving van de zondagsrust en openbare zedelijkheid, en afwijzing van echtscheiding. De CHU was in haar denken en beleid over geloof gerelateerde onderwerpen minder uitgesproken dan de ARP. De partij kende ook geen fractiediscipline en stond in de praktijk meer open voor nieuwe opvattingen.

De meer bevindelijke stromingen binnen de NHK voelden zich van oudsher meer

aangetrokken tot de SGP. Dit gold ook voor de lidmaten van de Christelijk Gereformeerde Kerk, de Gereformeerde Gemeenten en de Oud-Gereformeerde Kerk. De SGP was in 1918 opgericht uit verzet tegen het vrouwenkiesrecht, tegen de toenadering van de ARP tot de katholieken en tegen de rol van de staat op het terrein van de sociale zekerheid. Onderwerpen die ook na 1945 voor de partij actueel bleven. In 1948 werd het GPV opgericht, evenals de SGP een getuigenispartij. Het GPV ontstond als politieke consequentie van de ‘Vrijmaking’ in 1944 uit de Gereformeerde Kerk(en); de affaire Schilder. Van de protestants-christelijke partijen hielden de SGP en het GPV het sterkste vast aan een

woordelijke uitleg van de Bijbelse beginselen, die samen met de Dordtse Formulieren van Eenigheid

2 Woltjer, Recent verleden, 201-204.

3 J.C. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig (5e druk; Amsterdam Meppel 1999)

26.

4 Geciteerd in: D. Bosscher, ‘De jaren 1946-1970’, in: J. Perry, e.a., Honderd jaar sociaal-democratie in

Nederland 1894-1994 SDAP PvdA (Amsterdam 1994) 154-237, aldaar 160.

5 H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland. Omvang en geografische spreiding van de godsdienstige

gezindten vanaf de Reformatie tot heden (Assen Maastricht 1992) 109.

de basis vormden voor de partij en de politiek. De consequentie van de beleden eenheid tussen geloof en politiek handelen werd door het GPV het verst doorgevoerd. Het lidmaatschap van deze partij was alleen toegankelijk voor de ‘vrijgemaakten’, een standpunt dat pas in 1993 werd verlaten.7

De Liberale Staatspartij zou in 1946 opgaan in de nieuw opgerichte Partij van de Vrijheid (PvdV). De Bond Jong Liberalen wilden in de concurrentie met de PvdA op basis van het

gedachtegoed van vrijheid én sociale rechtvaardigheid een nieuwe partij vormen. In 1948 vond een hergroepering plaats. Teleurgesteld in de koers van de PvdA, als zijnde te socialistisch, verliet voormalig VDB’er Oud deze partij en richtte, samen met Stikker van de PvdV, de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) op.8 Deze partij wilde zich evengoed inzetten voor de opbouw van de verzorgingsstaat in zoverre de emancipatie van het individu hierdoor werd bevorderd en de eigen verantwoordelijkheid van het individu behouden bleef. Voor alle partijen was de invulling van rol van de staat in het maatschappelijk bestel een van de belangrijkste onderdelen in hun partijprogramma.

De  rol  van  de  overheid  in  de  samenleving.  

De doorbraak was grotendeels mislukt, maar daarmee was de discussie over de inrichting van de samenleving niet verstomd. Naast de discussie over de rol van de persoonlijke levensovertuiging in de politiek, was ook de vraag actueel hoe groot de rol van de overheid in de samenleving zou moeten zijn. De les uit de jaren dertig was geweest dat de overheid een grotere beleidsverantwoordelijkheid op sociaal-economisch terrein op zich moest nemen om maatschappelijk ongewenste ontwikkelingen te bestrijden. Ook de wederopbouw vereiste een meer actieve rol van de overheid. Een spoedig herstel van de productie was nodig om de export weer op gang te krijgen, wat noodzakelijk was om het deviezentekort op te vangen. De productie in de landbouw moest zo snel als mogelijk worden hersteld en opgevoerd. Modernisering van de landbouw, door mechanisering, intensivering en specialisatie, was niet alleen nodig voor de export maar ook voor de binnenlandse

voedselvoorziening. Daarnaast werd ook na de oorlog een gezonde boerenstand nog steeds als een belangrijk onderdeel van de samenleving gezien. De enorme uitstoot aan arbeidskrachten die het gevolg was van de mechanisering in de landbouw, moest opgevangen worden in de industrie, die op haar beurt evengoed in snel tempo moest worden gemoderniseerd. Maar ook de schaarste aan bouwmateriaal, grondstoffen, voedsel en financiële middelen vereiste een sturende rol van de staat. Laissez-faire was zo vlak na de oorlog voor geen van de politieke partijen een optie. Het fundament voor de overtuiging dat de overheid op basis van onderzoek en plannen een meer sturende rol zou moeten gaan vervullen, was al in de jaren dertig gelegd.9 De oorlogsjaren hadden gezorgd voor een verdere gewenning aan een actievere rol van de overheid in het economische leven. Wel bestonden er tussen de politieke partijen aanzienlijke verschillen over de wijze en omvang waarin een en ander zijn beslag zou moeten krijgen.

De discussie over de rol van de overheid loopt als een rode draad door de naoorlogse periode. De confessionele en liberale partijen bleven voorstander van het behoud van de eigen verantwoordelijkheid van het individu. In confessionele kringen hield men vast aan de opvatting dat wat geregeld kon worden in de eigen gemeenschap, niet aan de staat overgelaten zou moeten worden. Kuypers adagium, soevereiniteit in eigen kring, hield voor de ARP in dat staat en private gemeenschappen elk hun eigen soevereiniteit en competentie hadden. De staat behoorde deze rechten en vrijheden te erkennen en te eerbiedigen. De private gemeenschap behoorde haar belangen af te stemmen op het algemeen belang, zodat geen onderlinge tegenstrijdigheden

ontstonden.10 Ook de CHU kende een grote rol en verantwoordelijkheid toe aan de gemeenschap. De SGP ging een stap verder, en stelde dat het de taak van de staat was om de uitgangspunten van het ware geloof te beschermen en te verdedigen. Dit ‘theocratische ideaal’ maakte dat de overheid niet neutraal in geloofszaken kon en mocht zijn.11 Ook het GPV stond zeer terughoudend tegenover Kuypers ‘soevereiniteit in eigen kring’. Deze nevenschikking van de kerk ten opzicht van andere maatschappelijke verbanden zou de positie van de kerk relativeren als één naast vele anderen. In

7 L.H.M., Liberaal vrij spel. PvdV en VVD, 1945-1966,

http://dnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/pubs/libgroningen/h5.pdf (29 augustus 2007).

8 G. Voerman, ‘Om de vrijzinnig-democratische erfenis. De verhouding tussen liberalen en socialisten in de

jaren 1945-1952’, in: P.G.C. van Schie, ed., Tussen polarisatie en paars. De 100-jarige verhouding tussen liberalen en socialisten in Nederland (Kampen 1995) 83-84.

9 Schuyt en Taverne, Welvaart in zwart-wit, 86-87.

10 H.E.S. Woldring, Politieke filosofie van de christen-democratie (Budel 2003) 113-114.

24

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN