• No results found

Hoewel de in art. 2:349a lid 2 BW neergelegde belangen van partijen in elke beschikking waarin onmiddellijke voorzieningen worden gevorderd dienen te worden afgewogen, komt het in art.

2:349a lid 3 BW opgenomen voorlopig oordeel van gegronde redenen om aan juist beleid te twijfelen slechts voor in gevallen waarin de Ondernemingskamer voordat op het enquêteverzoek wordt beslist, mogelijk overgaat tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen. Uit de cijfers van het WODC-rapport is al gebleken dat dit een zeldzame situatie betreft en ik ben dan ook maar een dertiental uitspraken tegen gekomen waarin de Ondernemingskamer mogelijk onmiddellijke voorzieningen trof voordat op het enquêteverzoek was gereageerd.

Het in de wet opgenomen criterium van het bestaan van een voorlopig oordeel van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen om onmiddellijke voorzieningen te treffen indien nog niet op het enquêteverzoek is gereageerd, zoals opgenomen in art. 2:349a lid 3 BW, is in elf van de dertien beschikkingen teruggekomen in de overwegingen van de Ondernemingskamer.182 Dit betreft bijna 85% van de gevallen. In zes van deze uitspraken kwam de complete formulering van de Hoge Raad uit het DSM-arrest terug waarbij ook het criterium van de zwaarwegende redenen genoemd werd. Dit betrof ongeveer de helft van de gevallen.

‘’Bij haar beoordeling stelt de Ondernemingskamer voorop dat indien, zoals in het onderhavige geval, nog geen onderzoek is gelast, zij slechts onmiddellijke voorzieningen kan treffen indien daarvoor voldoende zwaarwegende redenen zijn en, naar haar voorlopig oordeel, er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken.’’183

182 Hof Amsterdam 14 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:929, r.o. 3.4; Hof Amsterdam 8 september 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3697, r.o. 3.5; Hof Amsterdam 3 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5119, r.o.

3.5; Hof Amsterdam 11 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4392, r.o. 3.4; Hof Amsterdam 21 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:930, r.o. 3.13; Hof Amsterdam 29 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1965, r.o.

3.7; Hof Amsterdam 17 augustus 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3334, r.o. 3.4; Hof Amsterdam 31 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3921, r.o. 3.16; Hof Amsterdam 6 december 2019,

ECLI:NL:GHAMS:2019:4328, r.o. 3.11; Hof Amsterdam 24 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4612, r.o.

3.5; Hof Amsterdam 16 april 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1088, r.o. 3.7.

183Hof Amsterdam 14 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:929, r.o. 3.4; Hof Amsterdam 8 september 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3697, r.o. 3.5; Hof Amsterdam 3 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5119, r.o.

3.5; Hof Amsterdam 21 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:930, r.o. 3.13; Hof Amsterdam 29 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1965, r.o. 3.7; Hof Amsterdam 17 augustus 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3334, r.o.

3.4;

Aangezien op grond van de wet en jurisprudentie aan zowel het in de wet opgenomen als het niet in de wet opgenomen criterium moet worden voldaan, werd in gevallen waarin aan een van de criteria niet werd voldaan, het andere criterium ook niet meer getoetst.184 De aanwezigheid van slechts één van de criteria kan er niet zorgen dat onmiddellijke voorzieningen werden getroffen.

De Ondernemingskamer heeft in geen van de onderzochte beschikkingen het criterium van het bestaan van zwaarwegende redenen genoemd zonder het in de wet opgenomen criterium van art. 2:349a lid 3 BW te noemen.

Het in art. 2:349a lid 3 BW opgenomen criterium dat indien nog geen onderzoek is gelast, de Ondernemingskamer slechts onmiddellijke voorzieningen kan treffen indien naar haar voorlopig oordeel gegronde redenen bestaan om aan een juist beleid te twijfelen kwam op enkele uitzonderingen185 na, consequent terug in de overwegingen van de Ondernemingskamer.

De Ondernemingskamer gaat echter maar zelden in op de invulling van dit criterium. De Ondernemingskamer hanteert hierbij in de meeste gevallen dezelfde motiveringswijze als bij het afwegen van belangen: de feiten worden uiteengezet en in het slot wordt geconcludeerd of de toestand van de rechtspersoon leidt tot een voorlopig oordeel van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. In een klein aantal uitspraken motiveerde de Ondernemingskamer uitgebreider hoe zij tot dit oordeel kwam, maar dit betreft een zeldzame situatie.186

Het in het DSM-arrest ontwikkelde criterium dat indien nog niet op het enquêteverzoek is gereageerd, alleen onmiddellijke voorzieningen kunnen worden getroffen wanneer daar zwaarwegende redenen voor bestaan is in zes beschikkingen expliciet teruggekomen in de overwegingen van de Ondernemingskamer. Op de invulling van het criterium ging de Ondernemingskamer niet in, de Ondernemingskamer kwam slechts tot de conclusie dat wel of geen sprake was van het bestaan van zwaarwegende redenen. In drie beschikkingen werden geen onmiddellijke voorzieningen getroffen omdat naar het oordeel van de

184 Hof Amsterdam 14 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:929; Hof Amsterdam 8 september 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3697; Hof Amsterdam 3 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5119; Hof Amsterdam 21 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:930; Hof Amsterdam 17 augustus 2017,

ECLI:NL:GHAMS:2017:3334: Hof Amsterdam 6 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4328.

185 Hof Amsterdam 24 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5118; Hof Amsterdam 13 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:20174617.

186 Hof Amsterdam 14 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:929, r.o. 3.16 en 3.18; Hof Amsterdam 21 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:930, r.o. 3.36.

Ondernemingskamer geen zwaarwegende redenen hiertoe bestonden. Verdere motivering ontbrak.

In zeven beschikkingen is het criterium van zwaarwegende redenen in zijn geheel niet terug gekomen in de motivering van de Ondernemingskamer, terwijl in zes van deze beschikkingen wel onmiddellijke voorzieningen werden getroffen. Hoewel het in de wet opgenomen criterium van art. 2:349a lid 3 BW en het in de jurisprudentie ontwikkelde criterium van het bestaan van zwaarwegende redenen hand in hand dienen te worden toegepast, komt het criterium van het bestaan van zwaarwegende redenen minder consequent terug in de overwegingen van de Ondernemingskamer. Reden voor deze beperkte toepassing zou kunnen zijn dat het gaat om een in de jurisprudentie ontwikkeld criterium en dat het, ondanks dat de Hoge Raad en minister zich er nadrukkelijk over hebben uitgelaten, niet in de wet is opgenomen. Het niet in de wet opnemen zou reden kunnen zijn geweest voor de Ondernemingskamer om makkelijker over de toets van het bestaan van zwaarwegende redenen heen te stappen of de toets van het criterium niet terug te laten komen in haar motivering.

In de gevallen dat de Ondernemingskamer het criterium van zwaarwegende redenen wel expliciet noemde in haar overwegingen heeft de Ondernemingskamer geen enkele keer gemotiveerd waarom het criterium van toepassing was. Dat dit criterium naar het oordeel van de Ondernemingskamer van toepassing was, bleek uit het oordeel van de Ondernemingskamer dat zij na het noemen van het criterium als vereiste voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen over ging tot het treffen van de voorzieningen. De Ondernemingskamer lijkt hier te kennen te geven dat zij het criterium toepast, maar de wijze van toepassing zelf neemt zij niet op.

In twee onderzochte beschikkingen heeft de Ondernemingskamer onmiddellijke voorzieningen getroffen en daarbij aangegeven dat de beslissing op het enquêteverzoek werd aangehouden, zonder dat of het in de wet opgenomen criterium van art. 2:349a lid 3 BW of het DSM-arrest in de overwegingen van de Ondernemingskamer terug kwam.187 In beide gevallen stelde de Ondernemingskamer partijen in de gelegenheid zich op een bepaalde datum schriftelijk uit te laten over de feitelijke ontwikkelingen in de periode vanaf de getroffen onmiddellijke voorzieningen. De Ondernemingskamer handelde hiermee alsnog op de wijze die door onder

187 Hof Amsterdam 24 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5118; Hof Amsterdam 13 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:20174617.

andere de SER zo gehekeld werd: wanneer partijen na de getroffen voorzieningen niet alsnog een beslissing op het enquêteverzoek vorderen, wordt de beslissing op het enquêteverzoek door de Ondernemingskamer aangehouden. De onmiddellijke voorzieningen dreigen hier definitieve voorzieningen te worden: er ontstaat ontkoppeling tussen de getroffen onmiddellijke voorzieningen en de enquêteprocedure.

De Ondernemingskamer leek voor deze weg te kiezen omdat zij verwachtte dat de getroffen voorzieningen het ontstane geschil konden beëindigen. In een van de twee uitspraken ging het geschil over het feit dat de algemene vergadering niet kon functioneren doordat niet duidelijk was wie bevoegd was de grootaandeelhouder in de vennootschap te vertegenwoordigen.188 Omdat dit een uitzichtloze situatie betrof en de algemene vergadering besluiten diende te kunnen nemen waarvan de geldigheid niet met onzekerheid was omgeven, trof de Ondernemingskamer onmiddellijke voorzieningen in de vorm van de overdracht van de aandelen van de grootaandeelhouder ten titel van beheer aan een door de Ondernemingskamer aan te wijzen persoon.189 Deze maatregel zou het geschil moeten kunnen doorbreken en een enquête-onderzoek naar de vennootschap zou in dat geval niet meer nodig zijn.

Hoewel dit handelen van de Ondernemingskamer weliswaar tot een gewenst resultaat zou kunnen leiden, is dit niet hoe de wetgever de Wet Aanpassing Enquêterecht voor ogen had. De beoogde versterking van de band tussen de onmiddellijke voorzieningen en het onderzoek en het wegnemen van onzekerheid over een eventueel later te bevelen onderzoek wordt op deze manier niet behaald.190 Partijen – en dan met name de rechtspersoon – zullen in onzekerheid blijven met betrekking tot het mogelijk nog te starten enquêteonderzoek.

5.6. Tussenconclusie

De Ondernemingskamer laat de afweging die zij maakt op basis van de in art. 2:349a lid 2 BW opgenomen belangen niet consequent terug komen in haar motivering bij het treffen van onmiddellijke voorzieningen. Op enkele uitzonderingen na is op basis van de overwegingen van de Ondernemingskamer niet vast te stellen welke belangen in haar optiek het zwaarst wegen bij het wel of niet treffen van onmiddellijke voorzieningen. De toestand van de rechtspersoon noopt in veruit de meeste gevallen tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen. Ook het

188 Hof Amsterdam 24 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5118, r.o. 3.9-3.10.

189 Hof Amsterdam 24 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5118, r.o. 3.12.

190 S. Dekker, ‘Voortgangsbrief modernisering ondernemingsrecht’, aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, 20 december 2018, p. 5.

door de Ondernemingskamer treffen van onmiddellijke voorzieningen in lijn met het evenredigheidsbeginsel is niet eenduidig uit de motivering van de Ondernemingskamer op te maken.

Het in de wet opgenomen criterium van art. 2:349a lid 3 BW komt structureel terug in de overwegingen van de Ondernemingskamer bij het treffen van onmiddellijke voorzieningen in het stadium waarin nog niet op het enquêteverzoek is beslist. Een invulling van dit criterium blijft echter achterwege. Het criterium van het bestaan van zwaarwegende redenen wordt in ongeveer de helft van de beschikkingen genoemd waarin eventueel onmiddellijke voorzieningen worden getroffen voordat op het enquêteverzoek is beslist. De wijze van toepassing van het criterium komt echter niet terug in de overwegingen van de Ondernemingskamer.

6 Conclusie

In deze scriptie heb ik de volgende centrale onderzoeksvraag onderzocht:

‘In hoeverre beslist de Ondernemingskamer bij het (niet) treffen van onmiddellijke voorzieningen op grond van de criteria die in de Wet Aanpassing Enquêterecht in art. 2:349a lid 2 en 3 BW zijn neergelegd?’

De Ondernemingskamer kiest ervoor om in haar overwegingen een zeer beperkte motivering van haar beslissingen op te nemen. Criteria voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen zijn niet of lastig in de motivering terug te vinden en de Ondernemingskamer gaat na het uiteenzetten van het ontstane geschil al snel over tot het trekken van een conclusie. Deze conclusie bestaat in de meeste gevallen uit een samenvattende zin waarin wordt geconcludeerd dat ‘’de toestand van de rechtspersoon noopt tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen.’’

Een meer uitgebreide inkijk in de afwegingen die de Ondernemingskamer heeft gemaakt, laat zij niet toe.

De afweging van de belangen van de rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken die de Ondernemingskamer op grond van art. 2:349a lid 2 BW moet maken alvorens over te kunnen gaan tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, komt niet consequent terug in de overwegingen van de Ondernemingskamer bij het (niet) treffen van onmiddellijke voorzieningen. Als gevolg van de beperkte motivering van de Ondernemingskamer is niet vast te stellen of de Ondernemingskamer aan de hand van dit in de wet opgenomen criterium beslist bij het (niet) treffen van onmiddellijke voorzieningen. Het feit dat de Ondernemingskamer alleen in uitzonderlijke gevallen motiveert een duidelijke afweging te hebben gemaakt heeft als gevolg dat niet bevestigend kan worden beantwoord dat de Ondernemingskamer het in art. 2:349a lid 2 BW opgenomen criterium toepast. Dit geldt eveneens voor het niet in de wet opgenomen criterium dat de Ondernemingskamer alleen onmiddellijke voorzieningen kan treffen die in lijn zijn met het evenredigheidsbeginsel. Op grond van het klein aantal uitspraken waarin de Ondernemingskamer in haar motivering laat blijken dat de te treffen onmiddellijke voorzieningen in lijn zijn met het evenredigheidsbeginsel, kan niet een eenduidige conclusie worden getrokken.

Het in art. 2:349a lid 3 BW opgenomen criterium dat indien nog geen onderzoek is gelast, de Ondernemingskamer slechts onmiddellijke voorzieningen kan treffen indien naar haar voorlopig oordeel gegronde redenen bestaan om aan een juist beleid te twijfelen, komt consequent terug in de overwegingen van de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer geeft in haar motivering te kennen het criterium toe te passen en op basis van dit criterium te concluderen of het treffen van onmiddellijke voorzieningen mogelijk is. Een duidelijke invulling van het criterium blijft hier echter bij achterwege.

Het in het DSM-arrest ontwikkelde criterium dat indien nog geen onderzoek is gelast, zwaarwegende redenen dienen te bestaan voordat onmiddellijke voorzieningen kunnen worden getroffen, komt niet consequent terug in de motivering van de Ondernemingskamer. De reden hiervoor is onduidelijk, maar zou kunnen zijn dat dit niet een wettelijk criterium betreft en dat de Ondernemingskamer in het kader van haar beperkte motivering ervoor kiest de toets van zwaarwegende redenen in de meeste gevallen niet terug te laten komen in haar motivering.

Ik sluit af met de beantwoording van mijn onderzoeksvraag. Uit de beperkte motivering van de Ondernemingskamer bij het (niet) treffen van onmiddellijke voorzieningen is niet eenduidig op te maken of de Ondernemingskamer beslist aan de hand van de criteria die middels de Wet Aanpassing Enquêterecht in art. 2:349a lid 2 en lid 3 BW zijn neergelegd. Hoewel de Ondernemingskamer in zeldzame gevallen zicht geeft in de afweging die zij heeft gemaakt van betrokken belangen en verschillende keren te kennen geeft dat een (voorlopig) oordeel van gegronde redenen vereist is voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen, is van een consequente toepassing geen sprake. De geringe motivering die de Ondernemingskamer geeft bij haar beslissing tot het (niet) treffen van onmiddellijke voorzieningen geeft een te beperkt inzicht in het totstandkomen van de beslissing van de Ondernemingskamer om te concluderen dat het handelen van de Ondernemingskamer is gewijzigd aan de hand van de criteria die in 2013 in de wet zijn opgenomen.

De doelstellingen die de wetgever voor ogen had bij de inwerkingtreding van de Wet Aanpassing Enquêterecht werden volgens de minister gehaald, maar de onduidelijkheid over de toepassing van de criteria voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen die de Ondernemingskamer door haar beperkte motivering in stand houdt leidt in mijn optiek tot veel onzekerheid voor betrokkenen bij de enquêteprocedure.

Slotwoord

Deze scriptie is geschreven in een periode die achteraf alles behalve normaal bleek te zijn: door de corona pandemie waren de universiteiten grotendeels gesloten hetgeen fysieke ontmoetingen met mijn begeleider, prof. mr. dr. H.J. de Kluiver, onmogelijk maakte. Daarnaast ben ik in de tussentijd – misschien wel voorgoed – naar Denemarken verhuisd. Kortom, het was een periode waarin het niet altijd makkelijk was een scriptie te schrijven nu het wennen aan een geheel nieuwe omgeving te midden van een pandemie lastiger bleek te zijn dan in eerste instantie gedacht.

Het schrijven van mijn scriptie heb ik ervaren als een leerzame periode. Ten gevolge van de persoonlijke belangstelling van prof. mr. dr. de Kluiver in het wel of niet door de Ondernemingskamer toepassen van de criteria voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen, heb ik mijn scriptie kunnen gieten in de vorm van een empirisch onderzoek.

Een onderzoek dat in mijn beleving in eerste instantie leidde tot een onvoldaan gevoel. De opmerking van prof. mr. dr. De Kluiver ‘’dit is het mooie aan de empirie: je weet niet wat de uitkomst van je onderzoek gaat zijn’’ heeft mij ertoe gebracht alsnog met tevredenheid terug te kunnen kijken op het resultaat van mijn onderzoek.

Graag sluit ik mijn scriptie af met een woord van dank aan mijn begeleider prof. mr. dr. De Kluiver; zijn behulpzaamheid, advies en geduld heb ik als erg waardevol ervaren.

Kopenhagen, Januari 2021

Literatuurlijst

Asser/Maijer e.a. 2-II* 2009/726

Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/726.

Assink, Ondernemingsrecht 2008/66

B. Assink, ‘Kan de Delaware business judgement rule wat betekenen voor het Nederlandse vennootschapsrecht, specifiek het enquêterecht?’, Ondernemingsecht 2008 afl. 66.

Bartman & Holtzer, Ondernemingsrecht 2010/2

S. Bartman & M. Holtzer, ‘Het enquêterecht voorzichtig onder het mes’, Ondernemingsrecht 2010/2.

Bartman & Kroeze, De Volkskrant 8 november 2007

S. Bartman en M.J. Kroeze in 'SER zet bijl in de Ondernemingskamer', de Volkskrant van 8 november 2007.

Berendsen & Westenbroek, Ondernemingsrecht 2008/65

S. Berendsen & W. Westenbroek, ‘Het SER-advies en ontwikkelingen in het enquêterecht’, Ondernemingsrecht 2008, afl. 65.

Brochure SER-wijzer Brochure SER-wijzer.

Cools e.a. 2009

C. Cools, e.a., ‘Het recht van enquête, een empirisch onderzoek’, Deventer: Kluwer 2009.

S. Dekker, ‘Voortgangsbrief modernisering ondernemingsrecht’, aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, 20 december 2018

S. Dekker, ‘Voortgangsbrief modernisering ondernemingsrecht’, aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, 20 december 2018.

De Kluiver, NJB 2018/745

H. De Kluiver, ‘Kroniek van het Ondernemingsrecht’, NJB 2018/745.

Reactie DLA Piper op het consultatiewetsvoorstel tot aanpassing van het enquêterecht 2009

DLA Piper: reactie op het consultatiewetsvoorstel tot aanpassing van het enquêterecht 2009

Eikelboom 2017

F. Eikelboom, ‘De (onmiddellijke) voorzieningen van de enquêteprocedure’, Rijksuniversiteit Groningen 2017.

Jaarverslag Ondernemingskamer 2019 Jaarverslag Ondernemingskamer 2019.

Jansen & Spaargaren, TOP 2017/6

T. Jansen & A Spaargaren, ‘Aanpassing enquêterecht 2013: ervaringen uit de ondernemingsrechtpraktijk’, TOP, 2017/6.

Josephus Jitta, Ondernemingsrecht 2008, afl. 11

M. Josephus Jitta, ‘HR 14-12-2007, nr. 07/11510CW2516: Loyaliteitsdividend DSM’, Ondernemingsrecht 2008 afl. 11.

Josephus Jitta, Ondernemingsrecht 2018/69

M. Josephus Jitta, ‘Tijd voor wijziging van het paradigma’, Ondernemingsrecht 2018/69.

Geerts, Ondernemingsrecht 2009/42

P. Geerts, ‘De onmiddellijke voorziening van art. 2:349a lid 2 BW: een stand van zaken’, Ondernemingsrecht 2009/42.

Geerts 2004

P. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, Deventer: Kluwer 2004.

Haantjes & Olden 2013

E. Haantjes & P. Olden, Wet & Geschiedenis Aanpassing Enquêterecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013.

Kroeze, NJB 2008/1736

M. Kroeze, ‘Kroniek van het vennootschapsrecht’, NJB 2008 afl. 1736.

Kroeze, NJB 2008/674

M. Kroeze, ‘Ondernemingsrecht en politiek: de SER als wegbereider’, NJB 2008, 674.

Lafarre e.a., Ondernemingsrecht 2018/66

Lafarre e.a., ‘De evaluatie van de Wet aanpassing enquêterecht’, Ondernemingsrecht 2018/66.

Lafarre e.a. 2018

Lafarre e.a., ‘Doelbereiking en effectiviteit van de wet aanpassing enquêterecht in de praktijk’

(WODC-rapport 2791, Tilburg University, Departement Business Law) 2018.

Leijten, WPNR 2010/6827

A. Leijten, ‘Het voorontwerp aanpassing enquêterecht’, WPNR 2010, afl. 6827.

Marquenie, V&O 2008

H. Marquenie, Vennootschap & Onderneming 2008, nr. 1.

Mat & Jorritsma, NRC 26 mei 2007

J. Mat & E Jorritsma, ‘Het orakel aan de Prinsengracht’, NRC 26 mei 2007.

Reactie NautaDutilh op het consultatiewetsvoorstel tot aanpassing van het enquêterecht 2009

NautaDutilh: reactie op het consultatiewetsvoorstel tot aanpassing van het enquêterecht 2009

Olden, Ondernemingsrecht 2003/15

P. Olden, ‘Tien jaar onmiddellijke voorzieningen’, Ondernemingsrecht, 2003/15, p. 546.

SER-advies 1988

SER-advies Wijziging enquêterecht 1988, Publicatienummer 14, advies van 21 oktober 1988, Den Haag: SER 1988.

SER-advies 2008

SER-advies Evenwichtig ondernemingsbestuur 2008, Publicatienummer 1, advies van 15 februari 2008, Den Haag: SER 2008.

Storm, Ondernemingsrecht 2013/41

P. Storm, ‘Aanpassing enquêterecht’, Ondernemingsrecht 2013/41.

Storm 2018

P. Storm, Coporate Litigation bij de Ondernemingskamer, Den Haag: Boom juridisch 2018.

Van Ginneken & Timmerman, Ondernemingsrecht 2011/123

M. Van Ginneken & L. Timmerman, ‘De betekenis van het evenredigheidsbeginsel voor het ondernemingsrecht’, Ondernemingsrecht 2011/123.

Van Schilfgaarde 2016

Van Schilfgaarde, De redelijkheid en billijkheid in het ondernemingsrecht (IVOR nr. 100) 2016/4.63.

Van Schilfgaarde 2017

P. Van Schilfgaarde, Van de NV en de BV, Deventer: Wolters Kluwer 2017.

Veenstra, Ondernemingsrecht 2011/27

F. Veenstra, ‘Onmiddellijke voorzieningen in het enquêterecht: het conceptvoorstel tot aanpassing van het enquêterecht nader beschouwd, Ondernemingsrecht 2011, afl. 27.

Wehrmeijer & De Bruijn, BB 2019/20

Y. Wehrmeijer & C. De Bruijn, ‘Wet aanpassing enquêterecht: een evaluatie’, BB 2019/20.

Willems 2000

J. Willems, De enquêteprocedure: een efficiënte dienstmaagd, in: Conflicten rondom de rechtspersoon, dl. 62 Van der Heijden-reeks, Kluwer: Deventer 2000.

Willems, Financiële Dagblad 20 november 2007

Interview met J.H.M. Willems in Het Financiële Dagblad, 20 november 2007.