opkwam. Terwijl de beide mannen aan 't visschen waren, zat Willem rustig bij hen
en vroeg aan zijn vader:
‘Van de eilanden hier in de nabuurschap zijn zeker vele bewoond, - is 't niet vader?’
‘O ja; maar die hier het naast om ons waarschijnlijk niet. Althans heb ik nooit van
reizigers gehoord, die op de eilanden, opeen waarvan wij thans wezen moeten,
bewoners gevonden hebben.’
‘Welke soort van menschen zijn toch wel de eilanders in deze zeeën?’
‘Ze zijn van heel verschillenden aard, De Nieuw-Zeelanders zijn in beschaving
het verst gevorderd; maar toch moet men nog altijd menscheneters onder hen vinden.
De bewoners van van-Diemensland en Australië behooren tot denzelfden stam, maar
staan op een zeer laag standpunt, - waarlijk weinig hooger dan de dieren des velds.
Ik geloof, dat zij de ruwsten en onbeschaafdsten zijn van heel het menschelijk
geslacht.’
‘Met uw verlof, mijnheer,’ viel Flink hem in de rede, ‘maar ik heb die menschen
zelf gezien en geloof toch een volk te kennen, dat wel niet zoo talrijk is, maar met
de dieren des velds toch nog meer overeenkomst heeft dan die Zuidzee-eilanders. Ik
heb hen eens van mijn leven gezien en hield hen ook wezenlijk op 't eerste gezicht
voor beesten en niet voor menschelijke wezens.’
‘Waarlijk, Flink? En waar was dat wet?’
‘Op de groote Andamans eilanden, aan den mond van de Baai van Bengalen.
-Eens dat het een storm woei, lieten wij het anker vallen te PortCornwallis,- eene zoo
kostelijke haven, dat de gansche Engelsche vloot er wel in schuilen kon, - en den
volgenden morgen ontdekten we enkele zwarte schepsel, die onder de boomen het
dichtst op het strand op handen en voeten omkropen. Wij namen onze kijkers in de
hand, - want we waren nog wel een paar mijlen van den wal af, - en toen ze recht
overeind gingen staan, merkten wij eindelijk, dat het werkelijk menschen waren.’
‘Zijt gij ook met hen in nadere aanraking gekomen?’
‘Neen, mijnheer, ik zelf niet. Maar te Calcutta ontmoette ik een soldaat, die eenmaal
met hen verkeerd had. De Oost-Indische Compagnie had namelijk vroeger het plan
gehad, om een post op die eilanden achter te laten en had daartoe eenige troepen
afgezonden. De man vertelde mij, dat zij twee van dat volkje hadden opgevangen;
die waren niet meer dan vier voet lang en uiterst dom en onnoozel. Ze hadden geene
kleeren of iets aan het lijf, hadden geene huizen of hutten, om in te wonen en al wat
ze deden was, dat ze wat struiken en takken op elkaar stapelden, om daarachter te
schuilen tegen het booze weer.’
‘Hadden zij ook wapens?’
‘Ja, mijnheer; ze hadden boog en pijlen, maar die waren zoo ellendig en zoo zwak,
dat ze er niets anders dan zeer kleine vogels mee dooden konden. Bij de landing van
ons volk hadden de eilanders al hunne pijlen op onze soldaten afgeschoten, maar
onze soldaten trokken die weer heel bedaard uit hunne kapotjassen, want ze waren
niet dieper doorgedrongen.’
‘Nu, naar uwe beschrijving geloof ik zeker, dat die schepsels der
Andamans-eilanden op een nog lager trap dan de Nieuw Hollanders staan. Maar wat
deden onze landslieden met de beide gevangenen, die zij toen opgebracht hadden?’
‘Zij lieten hen weer loopen, mijnheer, want de stumpers aten niets, spraken geen
woord en zouden zeker gestorven zijn, als enen hen langer had vastgehouden.’
‘Waar kwam het volk, dat deze eilanden bewoonde, vandaan, vader?’
‘Dat is moeilijk te zeggen, Willem; men gelooft over het algemeen, dat zij zoo
langzamerhand, evenals ons eiland hier, bevolkt werden, namelijk door lieden, die
in booten en kano's de hooge zee op waren gedreven en evenals wij hun leven door
eene landing in zekerheid brachten.’
‘Ja, ja,’ zeide Flink, ‘zoo zal het waarschijnlijk wel geweest zijn. Zoo moeten ook
de Andamans-eilanden door een slavenschip, dat negers aan boord had en gedurende
een typhon op de kust schipbreuk leed, bevolkt zijn geworden.’
‘Een typhon, wat is dat, Flink?’
‘Zooveel als een orkaan, Willem; hij verheft zich in Indië doorgaans bij het omslaan
der passaatwinden.’
‘Ja, ge gebruikt zulke vreemde woorden, passaatwinden, wat zijn dat weer?’
‘Dat zijn winden, die zekere maanden van het jaar bestendig uit ééne hemelstreek
blazen en dan omslaan of omspringen, om juist in eene tegenovergestelde richting
voort te waaien.’
‘Zijn dat misschien die zelfde passaatwinden, waarvan ik onzen armen kapitein
Osborn na onze afvaart van het eiland Madera hoorde spreken?’
‘Neen, deze zijn eene bijzondere soort van passaatwinden. Zij waaien alleen aan
den evenaar, eenige graden ten noorden en zuiden er van, en houden altijd, den loop
der zon volgende, de richting van het oosten naar het westen.’
‘Is het misschien de zon, die deze winden veroorzaakt?’
‘Ja, mijn jongen,’ antwoordde de vader. ‘De groote hitte in de keerkringslanden
verdunt de lucht, en zoo ontstaan de passaatwinden daardoor, dat bij de omwenteling
der aarde frissche lucht in de plaats der verdunde treedt. Ook in eene kamer zult gij
opmerken dat bij een groot vuur een gestadige luchttocht naar den haard plaats vindt.
Op gelijke wijze is de zonnehitte de oorzaak der passaatwinden in de
keerkringsstreken.’
‘Ja, beste Willem, me dunkt, ge begrijpt dat nu wel,’ nam Flink het woord: ‘en de
passaatwinden veroorzaken ook den zoogenaamden golfstroom. De winden, die op
den Atlantischen Oceaan gedurig den loop der zon volgen en in de streek van het
oosten naar het westen waaien, hebben natuurlijk een grooten invloed op de zee en
dringen deze in de Golf van Mexico op, waar zij door de kusten van Amerika wordt
opgehouden, zoodat het water in die golf ettelijke voeten hooger is, dan in het
oostelijke gedeelte van den Atlantischen Oceaan. Deze opeenhooping van water
moet natuurlijk ergens een afloop hebben, en zoo ontstaat de zoogenaamde golfstroom,
waardoor de wateren zich uit de Golf noordwaarts uitgieten, langs de kusten van
Amerika voortstroomen, zich dan naar het westen keeren, zoodat zij niet ver van
Newfoundland voorbijspoelen, tot eindelijk hun stroom in het noorden van de Azoren
of Westelijke eilanden nagenoeg ophoudt. Ge zult u wel herinneren, op den dag dat
wij onze reis berekenden, die eilanden op de kaart gezien te hebben.’
‘De golfstroom,’ voegde de heer Wilson er bij, ‘is altijd eenige graden warmer,
dan de zee over het geheel, en de reden daarvan moet wezen, dat het water in de Golf
van Mexico door de ongewone zonnehitte, die daar heerscht, meer dan andere plaatsen
verwarmd wordt. Men herkent dien stroom aan het zeegras, dat hij op de oppervlakte
van het water met zich voert.’
‘Heel goed, vader. Maar wat verstaat men dan onder de land- en zeewinden in
West-Indië en andere heete landen?’
‘Daaronder verstaat men den wind, die op bepaalde uren van den dag eerst van
het land naar de zee en dan omgekeerd van deze naar het land waait, zoodat hij
gedurende de vierentwintig uren regelmatig
afwisselt. Ook dit verschijnsel is een gevolg van de zonnehitte. De zeewind begint
des morgens en gaat liggen tegen den middag; waarop de landwind een aanvang
neemt en tot middernacht aanhoudt.’
‘En dan zijn er,’ zeide Flink, ‘in de nabuurschap van de passaatstreken enkele
breedten, waar de wind zeer onbestendig is en menig schip al weken achtereen in de
windstilte moest blijven liggen. Dat is telkens eene ware ramp voor de manschap,
want het water aan boord wordt dan doorgaans geheel opgebruikt en men heeft
vreeselijk van de hitte te lijden. Men noemt die breedten de paardebreedten - waarom,
dat weet ik zelf niet recht; ik denk haast, omdat men paarden, als men die aan boord
heeft en zulk eene windstilte invalt, natuurlijk het eerste opoffert, als er gebrek aan
water komt. Doch 't wordt tijd, dat wij opbreken, en ook Willem mag nu wel weer
stilletjes in huis gaan.’
Zoo keerden zij gezamenlijk terug naar hunne woning, en na het avondeten ging
In document
Frederick Marryat, Stuurman Flink, of De schipbreuk van De Vrede · dbnl
(pagina 165-169)