‘Als ik 't wel heb, ben ik gebleven, waar de Hottentot, die de veekudde bewaakte,
de bavianen, die ons zoozeer beangst hadden, verjoeg. Wij verlieten nu dadelijk het
hol en zetten ons aan den voet van de rots neder, waar de Hottentot ons niet kon zien.
Hier hielden wij nu eene soort van krijgsraad. Romer was er voor, dat wij terugkeeren
en ons weer gevangen geven zouden. Hij zeide, dat het onzinnig, dwaasheid was,
zoo het land door te zwerven, zonder zelfs een wapen te hebben, om ons tegen de
wilde dieren te verdedigen. Spoedig, oordeelde hij, konden wij nog in veel grooter
gevaar komen, dan die ontmoeting met de apen geweest was. En waarlijk, de jongen
had gelijk. Het zou zeker het verstandigst geweest zijn, wat wij in ons geval hadden
kunnen doen; maar Hastings dacht, dat men ons uitlachen zou, en de vrees voor
bespotting maakte dus, dat wij eindelijk besloten onze vlucht te vervolgen.
‘Onthoud wel, Willem, de vrees om uitgelachen te worden verleidt niet alleen
jongens, maar zelfs volwassen mannen tot uiterst dwaze handelingen. Wij hadden
verkeerd gedaan en wilden enkel uit vrees voor bespotting onze dwaling niet
herstellen; ja, wij hadden zelfs besloten liever ons leven te wagen en ons alle gevaren
te getroosten, dan te verdragen, dat men ons om onze dwaasheid, gelijk wij eigenlijk
verdiend hadden, eens terdege uitlachte. Houd dit goed in uw geheugen, Willem, en
laat u nooit door de vrees van belachelijk te worden verleiden tot iets, dat verkeerd
is, of, hebt gij onrecht gedaan, u door die vrees afschrikken, om tot uw plicht te
keeren.
‘Ik dank u voor den raad, vriend, en hoop dat Willem hem nooit vergeten zal,’
sprak mijnheer Wilson. ‘'t Gebeurd inderdaad meer, dat men door spot, dan door
overreding tot een misstap verleid wordt.’
‘Zoo is het mijnheer, en dit was dan ook de reden, waarom wij ons dolzinnig plan
niet opgaven. Toen wij eens tot dit besluit gekomen waren, was het tweede punt van
beraadslaging, hoe wij ons wapens zouden verschaffen, want zonder deze, begrepen
wij wel, was er niets voor ons te hopen.
‘Terwijl wij daarover nog redeneerden, keek ik eens van achter de rots uit, om te
zien waar de Hottentot wel mocht wezen. Ik bemerkte, dat hij zich in zijn mantel
van schaapsvellen gewikkeld en op den grond te slapen gelegd had. De hottentotten
gaan altijd gewapend uit, en zoo hadden wij bij het verlaten van de grot ook wel
gezien, dat
hij toen een geweer in de hand hield. Ik zeide dus tegen Romer en Hastings, dat, als
de man sliep, wij misschien zijn geweer wel ongegemerkt in onze handen konden
krijgen.’
‘Dat scheen een goede inval, en Hastings bood zich aan, om op handen en voeten
naar hem toe te kruipen, terwijl wij achter de rots bleven. Uiterst voorzichtig sloop
hij nader en vond den man, met het hoofd in den mantel, vast in slaap. Zoo had hij
dus niets te vreezen, want de Hottentotten zijn vadzig en, eens in slaap, moeilijk
wakker te krijgen, dat wisten we wel. - Hastings pakte eerst het geweer en bracht het
in veiligheid; toen keerde hij terug, sneed den riem door, waaraan de Hottentot zijn
kruithoorn en kogelzakje droeg, en kwam met alles weer bij ons, zonder dat de man
een vinger verroerd had.
‘We waren opgetogen van blijdschap over dezen buit en besloten, heel zachtjes,
op eenigen afstand van den man voorbij te sluipen, zoodat hij, ook als hij eens wakker
werd, ons niet in het oog kon krijgen. Wij keken daarop overal rond, of we misschien
ook iemand anders ontdekten, en gingen toen recht op de Tafelbaai aan, totdat wij
op eenmaal voor eene breede rivier stonden.
‘Dat was een tweede gelukkige ontdekking, want we waren uitermate dorstig. Na
gedronken te hebben, zooveel ons lustte, verborgen wij ons in de nabijheid van de
rivier en hielden een maaltijd van den voorraad, dien wij hadden meegenomen.’
‘Maar, Flink, deedt ge geen kwaad door den Hottentot zoo zijn geweer te
ontstelen?’ vroeg Willem.
‘Neen, Willem, in dat geval kon dat niet wel als diefstal beschouwd worden. We
waren dus bijna even goed in oorlog met het land, als op den tijd, toen men ons tot
gevangenen maakte, en hadden ons geweer evenmin gestolen, als men van onze
vijanden zeggen kon, dat zij ons schip gestolen hadden. Heb ik geen gelijk, mijnheer
Wilson?’
‘Ja, dat komt mij wel zoo voor. Als twee natiën met elkander in oorlog zijn, wordt
het wederzijdsch eigendom, als het in vijandelijke handen valt, steeds als buit
beschouwd.
1)In uwe omstandigheden hadt gij alle recht om u alles toe te eigenen,
wat gij kondet, als het u dienstig kon wezen tot de vlucht. Echter geloof ik, dat gij
zedelijk misdaan zoudt hebben, als gij moord of slechts moedwilligen roof gepleegd
hadt.’
‘Juist zoo; maar we waren op onze vlucht in de noodzakelijkheid gekomen, om
ons òf gevangen te geven òf hen, die ons grijpen wilden, te verslaan, en dan zou
niemand ons beschuldigd hebben, als we onze tegenpartij verslagen hadden.’
‘Toen ge eens gevangen waart, hadt gij, dunkt mij, ook het recht, om tot herwinning
van uwe vrijheid zelfs het uiterste te baat te nemen. Zoo althans is het algemeen
gevoelen.’
‘Ja, mijnheer; maar nu verder. Wij wachtten den avond af en vervolgden toen
onzen marsch naar de Valsche baai met allen spoed. Wij wisten, dat in het dal, of
eigenlijk langs de berghelling, enkele boerenhoeven verstrooid lagen; daar hoopten
wij, met goedheid of met geweld, nog twee geweren te krijgen.
‘Het was middernacht en de maan scheen helder, toen wij eindelijk het water van
de Valsche baai in de verte zagen blinken. Kort daarop hoorden wij het blaffen van
een hond en ontdekten wij op niet verren afstand twee boerenhofsteden met hare
veestallen en boomgaarden. Nu zagen wij naar eene plaats om, waar wij tot den
morgen schuilen konden, en vonden eindelijk tusschen eenige rotsblokken een plekje
juist zooals wij het wenschten.
‘Wij kwamen overeen, dat een van ons waken zou, terwijl de twee andere sliepen.
Hastings nam voor ditmaal dien post op zich. Met het lichten van den dag wekte hij
ons, en toen gingen we dadelijk aan het ontbijt. Uit onzen schuilhoek hadden we een
bijna even ruim gezicht, alsof we als vogels door de lucht hadden gevlogen. De in
de diepte liggende boerderijen, met al wat daar voorviel, konden we nauwkeurig
opnemen.’
‘De eene hoeve, die vlak onder ons lag, scheen ons veel kleiner toe, dan de beide
andere, die we in de verte ontdekten. Wij wachtten, totdat wij de menschen buiten
zagen komen. Na een half uur vertoonden zich eenige Hottentotten, en wij zagen
hoe zij hunne ossen voor den wagen spanden. Er werden twaalf paar voorgespannen,
en toen klom de Hottentotsche voerman op den wagen en sloeg den weg in naar de
Kaapstad. Een Hottentotsche jongen en de groote hond gingen met hem mede.
‘Een poosje daarna dreef een andere Hottentot de koeien naar het dal, om te grazen;
vervolgens kwam eene Hollandsche vrouw met twee kinderen buiten de deur en
voederde het pluimgedierte.
‘Wij wachtten nog een uur langer; toeli vertoonde zich de huisbaas zelf met eene
pijp in den mond en zette zich op de bank voor het huis neder. Toen zijn pijpje uit
was, riep hij, waarop eene Hottentotsche meid hem tabak en vuur bracht. Anders
zagen wij niemand in de nabijheid en daaruit maakten wij op, dat de boer, zijne
vrouw en de Hottentotsche meid met die beide kinderen de gansche bevolking van
de boerderij zijn moesten.
‘Tegen twee uur 's middags bracht de man zijn paard buiten en reed weg. Wij
zagen, hoe hij bij het wegrijden met de Hottentotsche
vrouw sprak, en kort daarop ging deze met eene mand op het hoofd naar den kant
In document
Frederick Marryat, Stuurman Flink, of De schipbreuk van De Vrede · dbnl
(pagina 144-147)