• No results found

In den loop van den dag hadden wij er reeds twee of drie gezien,

die zich op de vlakke rots in de zon lagen te koesteren. Een was een panter geweest.

We hadden onze geweren geladen, doch onder het voorbijgaan liet hij ons slechts

zijn witte tanden zien, maar bewoog zich niet. De andere waren te ver van ons af,

dan dat wij hen duidelijk hadden kunnen onderscheiden.

Zoo staken we dan ons vuur aan en gebruikten ons avondmaal. Van het brood was

nog maar de helft over. Ook de ham was al duchtig aangesproken, zoodat wij wel

begrepen, dat wij spoedig alleen op onze geweren zouden te rekenen hebben, om

ons voedsel te verschaffen. Zoodra wij verzadigd waren, legden wij ons dicht bij het

vuur neer. Onze geweren hadden wij geladen bij ons; onze kruitvoorraad lag zoover

van het vuur, dat daarvan geen ongeluk te vreezen was. Bij onze vermoeidheid lagen

wij weldra alle drie vast in slaap. De afspraak was wel, dat eerst Romer, dan Hastings

en eindelijk ik de wacht zou houden, maar Romer sliep vast in en het gevolg daarvan

was, dat ons vuur niet onderhouden werd.

‘Het was omtrent middernacht; toen ik door iets dat mij heet in het gezicht ademde,

gewekt werd; en ik had pas mijne zinnen bij elkaar en de oogen geopend, of ik voelde,

dat ik bij mijn broeksband werd opgetild en de tanden van een dier in mijn vleesch

drongen. Ik zocht mijne buks te grijpen, maar stak de verkeerde hand uit en kreeg

zoo een nog brandend stuk hout te vatten, waarmee ik mijn vijand naar de oogen

stiet. Hij liet mij oogenblikken los en liep heen.’

‘Aan welk een groot gevaar zijt gij daar ontkomen!’ riep mevrouw Wilson uit.

‘Ja, waarlijk, mevrouw; want het beest was een hyena. Gelukkig is dat woeste dier

eigenlijk van een lafhartigen aard; maar had ik dat brandende hout niet gepakt, dan

had het gedrocht mij zeker weggedragen, want ik was destijds bijzonder klein en

teer en het tilde mij van den grond op, alsof ik maar een veer geweest was.

‘De gil, dien ik gaf deed Hastings ontwaken, die zijn geweer greep en op goed

geluk vuur gaf. Ik was doodelijk ontsteld, zooals ge u wel kunt voorstellen. Wat

Romer aangaat, die werd eerst wakker, toen we hem duchtig schudden, zoo vast was

hij in de rust. Deze ontmoeting maakte ons natuurlijk voorzichtiger en in het vervolg

legden wij altijd twee vuren aan, waartusschen wij sliepen en een van ons moest

bestendig wacht houden.

‘Zoo ging het eene volle week voort. Zoodra wij eindelijk het gebergte beklommen

hadden, richten wij ons naar het noorden. Wij hadden thans kreupelbosch en rotsen

achter ons en zagen eene wijde vlakte voor ons. Onze voorraad was geheel op; één

dag moesten wij zelfs van den ochtend tot den avond geheel vasten. Wij dooden

echter spoedig eene antilope, die men daar te lande een springbok noemt, en dit gaf

ons voedsel voor vier of vijf dagen. Over het geheel ontbrak het volstrekt niet aan

wild, zoodra wij maar in de vlakte waren.

‘Maar wacht, daar vergat ik u te vertellen, hoe wij nog eens aan een dreigend

gevaar ontkwamen. Nog voor dat wij het vlakke veld bereikten, hadden wij een groot

bosch door te trekken, dat zich langs het gebergte uitstrekte. We hadden tot aan den

middag geloopen en waren moe en af. Wij besloten ons middagmaal te gebruiken

onder een grooten boom en wierpen ons daar in de schaduw op den grond neer.

Hasting lag op zijn rug en keek in den boom op. - Daar ontdekte hij op eens, boven

zijn hoofd op een lagen tak, een panter, die zich daar op zijn gemak had neergevleid.

Met zijn groene, flonkerende oogen keek hij ons aan en scheen gereed om op ons

neer te springen.

‘Hastings greep naar zijn geweer en drukte oogenblikkelijk op het dier los; want

tot lang mikken was geen tijd meer over. De kogel drong den panter door het lijf en

trof, naar het scheen ook zijne ruggegraat. Hij plofte met luid gebrul op den grond

neer, op een afstand van niet meer dan drie of vier voet van ons af. Op de aan die

dieren eigene wijze kromde hij zich nu, om op Romer los te springen, - maar hij kon

niet meer: zijne ruggegraat was verbrijzeld en hij had alle kracht in het achterlijf

verloren. Hij wilde zich oprichten, maar zonk dadelijk weer achterover neer. Nooit

in mijn leven heb ik zooveel razernij en woede in een schepsel gezien. Wij waren in

den beginne te hevig verschrikt, om aan vuren te denken; doch toen wij zagen, dat

het beest niet springen kon, rukte Hastings den sidderenden Romer zijn geweer uit

de hand en schoot den panter dwars door den kop.

‘Wij waren nu genoodzaakt om tot onderhoud van ons leven op de jacht te gaan

en werden daardoor van dag tot dag stouter. Onze kleeren waren alle in flarden

gereten; maar we hadden overvloed van kruit en lood, en op de vlakte liepen antilopen

en hertebokken bij honderden rond, soms in zulke troepen, dat wij ze onmogelijk

tellen konden.

‘Aan levensmiddelen ontbrak het ons dus volstrekt niet; maar daarvoor bracht

deze overvloed van wild ons in een nog veel grooter gevaar, want nu voor de eerste

maal hoorden wij iederen nacht het gebrul der leeuwen. Van alle geluiden, die ik

ooit hoorde, is dit naar 't mij voorkomt wel het allerschrikkelijkste. Wij legden groote

vuren aan, om hen van ons verwijderd te houden, maar toch kan ik u verzekeren, dat

we dikwijls nog rilden en beefden, als ze in onze nabijheid kwamen.’

‘Hebt gij ooit van die dieren bij dag ontmoet, Flink?’ vroeg Willem.

‘O ja, wij zagen er dikwijls een, doch ze vielen ons toch nooit aan

en wijzelven waren te bang voor hen, om op hen te vuren. Eens kregen wij van heel

nabij met zulk een leeuw te doen. Wij hadden een hert geschoten en met onze geweren

over den schouder drongen wij door het hooge gras naar de plaats, waar het liggen

moest. Toen wij de plek naderden, hoorden wij een gebrul en zagen ons opeens

nauwelijks tien passen van een leeuw verwijderd, die bij het dier, dat wij gedood

hadden, op den grond lag. Zijne oogen schoten vuur op ons en hij had zich reeds half

opgericht, om op ons los te springen. Wij gingen allen op den loop, zoo hard als wij

konden. Ik had geen moed om naar hem te zien, totdat ik geheel buiten adem was

geloopen. De leeuw was tevreden met onze overhaaste vlucht en nam de moeite niet

om ons te vervolgen. We moesten dien nacht ons met een hongerige maag te slapen

leggen.

‘We hadden nu zoo al drie weken omgezworven, zonder eigenlijk te weten waar

of waarheen. Slechts zooveel konden we nagaan, dat we eene noordelijke richting

gehouden hadden. Wij waren vreeselijk vermoeid en uitgeput en kwamen allen

overeen, dat wij eene zeer dwaze daad begaan hadden en heel blij zouden zijn, als

wij den terugweg konden wedervinden. Wij trokken den ganschen dag samen voort,

zonder elkander een woord toe te spreken, dan bij gelegenheid als zich eenig wild

vertoonde. Ik voor mij was zoo bedrukt en moedeloos, dat ik mij maar liefst op den

grond neergelegd zou hebben om dadelijk te sterven. Het brullen van de leeuwen

was mij volstrekt onverschillig geworden en ik verlangde soms bijna zelfs, dat een

mij oppakte en mij maar schielijk verslond.

‘Daar ontmoetten wij onverwacht een troep inboorlingen. Wij konden niet met

elkander spreken, maar zij schenen zeer goedig en vriendschappelijk jegens ons

gezind. Zij behoorden tot de stam der Karroos, want zij wezen op zichzelven en

spraken het woord: ‘Karroos,’ en dan wezen zij op ons en zeiden: ‘Hollanders!’ Wij

schoten eenig wild en gaven hun dat, waarmede zij zoo waren ingenomen, dat zij

vijf of zes dagen bij ons bleven.

‘Wij zochten door teekens van hen te vernemen, of zich ook een Hollandsche post

of Hoeve in de nabijheid bevond. Zij begrepen ons en gaven ons een toestemmend

antwoord, terwijl zij de plaats als noordoostelijk gelegen, met den vinger aanwezen.

Wij boden hun een geschenk aan, als zij ons den weg wilden wijzen; want wij hadden

besloten ons weder aan de Hollanders over te geven en in onze gevangenis terug te

keeren.

‘Twee van de mannen toonden zich bereid om met ons mede te gaan. De overigen

van de stam trokken met vrouwen en kinderen naar het zuiden. Den volgenden dag

kwamen wij aan een Hollandschen

post, die Graaf Reinet heette en uit drie of vier hoeven bestond. Wat ons verder

overkwam, hoort gij op een anderen avond, Willem; want het is nu al laat en hoog

tijd om te gaan slapen.’