harten aan den arbeid gingen, daar de zoutpan gereed was, nu ook eene badplaats
aan te leggen. Juno was hun daarbij behulpzaam en wist zich inderdaad zeer nuttig
te maken, daar zij vol ijver met de kar de benoodigde steenen en rotsblokken
aanvoerde. Ook Thomas werd mede naar het werk genomen, opdat men in huis geen
last van hem zou hebben, terwijl de moeder en Caroline den zieke oppasten.
Toen Willem eindelijk kon uitgaan, was ook de badplaats in orde, zoodat men
thans niet meer van de haaien te vreezen had. Willem kwam met zijne moeder aan
het strand en verheugde zich zeer over het volbrachte werk.
‘Nu, Flink,’ zeide hij tot dezen, ‘nu hebben wij hier om het huis alles in orde
gebracht. Wat ons nu nog te doen staat, is een tochtje op het eiland en naar onzen
voorraad bij de landingsplaats te gaan zien.’
‘Gij hebt gelijk, Willem; het weder is zoo mooi geweest, dat wij het over weinige
dagen wel wagen kunnen; doch in geen geval, voordat gij wat sterker zijt, want ge
moogt niet bij uwe moeder alleen achterblijven, zoolang gij niet volmaakt wel zijt.’
‘Wat, Flink, bij moeder blijven! Ik dacht, dat ik mee zou gaan?’
‘Neen, beste Willem, dat kan nu niet gebeuren. Stel u eens voor, wij werden door
een storm overvallen; gij werd doornat en moest in uwe natte kleeren slapen, - hoe
licht kon de koorts dan terugkomen, en dan waart gij ver van huis verwijderd. Gij
moet nog langen tijd heel voorzichtig zijn, mijn goede jongen. Kom, ga daar op die
rots zitten, dan kunt ge de frissche zeelucht inademen, en die zal u goeddoen; maar
ge moogt niet te lang stilzitten.’
‘O, ik zal mijne vorige krachten spoedig terug hebben, Flink.’
‘Daar twijfel ik ook niet aan, beste Willem; en waarlijk, we hadden u bezwaarlijk
kunnen missen. Ik zal eene schildpad uit den vijver meenemen, want ge moet thans
krachtig voedsel hebben om spoedig weder flink en sterk te worden. -’
‘Het is al lang geleden, dat we niets meer van uwe historie te hooren kregen,’ begon
Willem, nadat het avondeten was afgeloopen; ‘ik zou gaarne hebben, dat ge er thans
mee voortgingt, want het luisteren vermoeit mij nu zeker niet meer.’
‘Van harte gaarne,’ antwoordde de oudeman; ‘maar kunt ge mij nog zeggen, waar
ik gebleven ben? - Mijn geheugen is niet meervan de beste.’
‘O ja, Flink, weet gij niet, gij waart in gezelschap van die wilden op een
Hollandschen post aangekomen, die, ik goed onthouden heb, Graaf Reinet heette.’
‘Juist, juist, mijn jongen. Welnu dan, zoodra hij ons zag aankomen, kwam de
Hollandsche boer uit zijn huis en vroeg ons wie wij waren. Wij vertelden hem, dat
wij Engelsche gevangenen waren, die zich weder aan de overheid wenschten uit te
leveren.
‘Hij nam ons de wapens af, en zeide dat hij in dit deel des lands de overheid was,
die te bevelen had, - hetgeen wij weldra ondervonden, dat ten volle waarheid was.
‘Zonder wapens en minutie zult gij zeker niet wegloopen,’ vervolgde hij. ‘Naar de
Kaap kan ik u deze eerste twee maanden nog niet opzenden, en dus, als ge goed te
eten wilt hebben, moet ge daarvoor ook braaf voor mij werken.
‘Wij gaven ten antwoord dat wij heel gaarne in alles ons best zouden doen. Hij
zond ons daarop een Hottentotsch meisje, dat ons iets te eten bracht en ons een klein
hok aanwees, waar wij met ons drieën slapen konden.
‘Wij merkten voor 't overige al spoedig, dat wij met een ruw, onbeschoft mensch
te doen hadden, die ons zwaar werk in overvloed, maar daarvoor bitter weinig te eten
gaf. Hij wilde ons onze geweren niet weder toevertrouwen, en zoo zond hij zijne
Hottentotten met het vee uit; maar daarvoor moesten wij in den omtrek van het huis
zwaren arbeid doen, en ten laatste behandelde hij ons zelfs wreed en kwaadaardig.
Wanneer hij voor de Hottentotten en de andere slaven, die hij in menigte hield, niet
meer te eten had, placht hij met andere boeren, die in de buurt woonden, op de jacht
te gaan en quagga's voor hen te schieten. Niemand dan een Hottentot kan nochthans
van zulk vleesch eten.’
‘Wat is een quagga?’
‘Een wilde ezel, voor een gedeelte gestreept, doch niet zoo fraai als de zebra. 't Is
een recht sierlijk dier, maar zijn vleesch is ellendig slecht van smaak. Verbeeld u nu,
mijnheer, hij wilde ons ten laatste, evenals aan de Hottentotten, ook niets anders dan
quaggavleesch te eten geven, terwijl hij met zijne familie - want hij had eene vrouw
met vijf kinderen - schapen- en geitenvleesch in overvloed had, wat werkelijk eene
heerlijke kost is.
‘Wij verzochten hem, ons een geweer te geven, opdat we ons beter voedsel
verschaffen konden; doch hij roste Romer zoo onbarmhartig af, dat hij in geen twee
dagen een lid verroeren kon. De arme Hottentotten en de slaven kregen bijna dag
aan dag slaag. Hij bediende zich daartoe van een zweep, die uit het vel van een
rhinoceros gesneden was; en dat was een vreeselijk ding, dat den armen mensch bij
elken slag tot diep in het vleesch drong.
‘Zoo begon het leven ons werkelijk tot last te worden. Wij kregen elken dag
zwaarder werk, en elken dag werd het monster wreeder tegen ons. Eindelijk kwamen
wij overeen, dat wij dit niet langer verdragen wilden, en Hastings zeide hem dit op
een avond ronduit.
‘Dit bracht hem in de hevigste woede: hij riep twee van zijne slaven, beval hun
Hastings aan een wagenrad te binden en zwoer, hem de huid van het lijf te zullen
geeselen. Daarop ging hij in huis om zijne zweep te halen.
‘De slaven grepen Hastings aan en bonden hem aan het rad; want zij waagden het
niet hun meester ongehoorzaam te zijn. Hastings echter zeide tot ons: ‘Als ik gezweept
word, zijn wij allen verloren. Thans staat het aan u, om aan ons lijden een einde te
maken. Loopt achter het huis om, en als hij met de zweep komt, gaat dan in huis en
haalt de geweren, die altijd geladen zijn. Houdt hem in het vizier, totdat ik zelf vrij
ben, en dan zullen wij wel een middel vinden, om te ontkomen. Gij moet dat doen,
want ik ben overtuigd, dat hij mij anders doodslaan en u als weegeloopen gevangenen
voor den kop schieten zal, gelijk hij dat onlangs die beide Hottentotten gedaan heeft.’
‘Wat Hastings zeide kwam ons beiden maar al te waarschijnlijk voor. Toen de
boer dus terugkeerde en op Hastings toekwam, die op ongeveer twintig passen van
het huis was vastgebonden, maakten we schielijk, dat we in huis kwamen. De boerin
lag juist ziek; wij behoefden ons dus aan haar en de kinderen niet te storen. We grepen
twee geweren en een lang mes en kwamen te voorschijn juist op het oogenblik, dat
de wreedaard den eersten zweepslag uitdeelde, die ook zoo geducht neerkwam, dat
de arme Hastings als een worm ineenkromp.
‘Haastig schoten wij toe; hij keerde zich om en zag ons, die de geweren al op hem
aangelegd hadden, waarop hij zijne zweep dadelijk liet vallen.
‘Nog één slag en ik schiet u voor den kop!’ riep Romer. ‘Ja!’ riep ik; ‘wij zijn nog
maar jongens, doch ge zult zien, dat ge met Engelschen te doen hebt.’
‘Zoo kwamen wij nader. Romer hield zijn geweer voortdurend op den boer gericht,
terwijl ik met het mes de strikken lossneed, waarmee Hastings was vastgebonden.
‘De boer verbleekte, en sprak geen woord, zoo ontsteld was hij, terwijl zijne slaven
het terstond op een loopen zetten. Zoodra Hastings los was, greep hij een dikken
houten hamer, waarmee men gewoonlijk palen in den grond sloeg, en met de woorden:
‘Daar schurk! dat hebt ge er voor, dat ge een Engelschman met de zweep durft te lijf
gaan,’ sloeg hij den kapenaar en deed hem ter aarde tuimelen.
‘De man lag bewusteloos op den grond. Of hij wezenlijk dood was, wisten we
niet. We bonden hem aan het wagenrad en gingen toen dadelijk weer in huis, waar
we kruit, lood en wat wij verder dachten te kunnen gebruiken, bij elkaar zochten.
Vervolgens liepen wij naar den stal, maakten drie van, de beste paarden van den boer
los, deden voor elk van de dieren wat haver in een zak, gebruikten touwen tot halsters,
stegen op en renden toen weg zoo hard als we konden. Daar wij wel begrepen, dat
men ons vervolgen zou, galoppeerden we eerst in eene oostelijke richting, alsof wij
naar de Kaapstad wilden gaan. Zoodra wij echter een grond bereikt hadden, waarop
de paardenhoeven geen sporen achterlieten, wendden wij ons in allerijl noordwaarts
en namen den weg naar het land der Boschjesmannen. Kort nadat wij van koers
veranderd waren, begon de avond te vallen; maar wij reden den ganschen nacht door,
en ofschoon wij op eenigen afstand de leeuwen duidelijk hoorden brullen, overkwam
ons voor ditmaal geen nieuw ongeluk. Met het aanbreken van den dag lieten wij onze
paarden uitrusten, wierpen hun wat haver voor en legden ons toen zelven neder, om
ons met de meegebrachten voorraad te verkwikken.’
‘Hoe lang waart gij in het geheel wel bij dien boer te Graaf Reinet geweest?’
‘Zoo omtrent acht maanden, mijnheer. Wij hadden in dien tijd niet alleen vrij wat
Hollandsch geleerd, maar konden ons ook door de Hottentotten en andere inlanders
doen verstaan. Bovendien hadden wij eene nauwkeurige kennis van het land verkregen
en wisten nu beter dan te voren, hoe wij ons op onze reis te gedragen hadden.’
‘Onder het eten overlegden wij, wat wij thans aanvangen zouden. Dat de Hollanders
ons doodschieten zouden, zoodra zij ons in handen kregen, dat wisten wij zeer goed
en wij twijfelden er ook niet aan, of zij zouden ons uit al hunne macht vervolgen.
Bovendien vreesden wij, dat wij den boer hadden doodgeslagen en in dat geval
wachtte ons de galg, zoodra wij de Kaap bereikten, zoodat wij doodelijk verlegen
waren wat te doen.
‘Eindelijk besloten wij het land van de Boschjesmannen door te trekken en ons
In document
Frederick Marryat, Stuurman Flink, of De schipbreuk van De Vrede · dbnl
(pagina 158-161)