patrouilles nazenden, en deze zouden, naar alle waarschijnlijkheid, den weg naar de
binnenlanden inslaan, zoodat wij, als de eerste nasporing zonder gevolg geschied
was, minder gevaar te vreezen hadden van weer te worden opgepakt. De soldaten
hadden ons van beren en andere wilde dieren verteld en ons gezegd, hoe gevaarlijk
daar te lande het reizen was; - nu meende Hastings, dat zij, ons niet vindende, denken
zouden, dat we door die beesten verscheurd waren, en dat ze zoo geen verder
onderzoek naar ons zouden doen.
‘Ge merkt, Willem, we gebruikten nog al eene zeker soort van overleg, hoewel
we toch maar onverstandige jongens waren.
‘Onverstandig, zeker!’ merkte mevrouw Wilson aan; - ‘zonder te weten waarheen,
zoo een land in te gaan, dat vol wilde menschen en dieren is!’
‘Gij hebt gelijk, mevrouw,’ antwoordde de oude man; ‘dat zult gij hooren, als ik
u vertel, wat ons, toen wij pas eenige uren op weg waren, overkwam.
‘Eerst liepen wij op een draf, totdat wij geheel buiten adem waren, en toen gingen
wij zoo snel als onze beenen ons konden dragen. Wij liepen niet regelrecht op den
berg aan, maar namen eene eenigszins schuinsche richting naar het zuidwesten en
meer naar den kant van de Valsche Baai, zoodat wij ons verder van de stad
verwijderden. Gij weet nog wel, Willem, ik wees u die baai, toen wij de Kaap
voorbijkwamen.
‘Ja, ja, ik herinner het mij nog heel goed, Flink.’
‘We waren zoowat vier uren opweg en begonnen moe te worden, toen de dag
aanbrak. Thans zagen we natuurlijk naar eene plaats om, waar wij ons verbergen
konden. We vonden spoedig een hol met
een nauwen ingang, juist ruim genoeg om een half dozijn zulke knapen, als wij waren,
te bevatten en daar kropen wij binnen. De grond was volmaakt droog, en daar wij
heel moe waren, legden wij ons neder.
‘Met ons hoofd op onze bundels, wilden we zien, of we ons door eenige uren
slapens verkwikken konden.
‘Wij lagen echter pas en hadden de oogen gesloten, toen we op eens zulk een
wonderlijk blaffen, janken en kwetteren hoorden, dat wij hevig verschrikt weer
opsprongen. Dadelijk gluurde Hastings eens naar buiten en begon te lachen. Ook
Romer en ik keken uit en zagen.... wel honderd-vijftig groote bavianen, die zulke
wonderbaarlijke sprongen en cabriolen maakten, als ik ooit van mijn leven nog gezien
had. Zij waren grooter dan wij zelven - ja, als ze op de achterpooten stonden, wonnen
ze het in lengte ver van ons en daarbij hadden zij groote witte tanden. Eenigen onder
den troep waren wijfjes en droegen hare jongen op den rug; overigens huppelden die
even vlug en vroolijk als de mannetjes. Ten laatste vertoonden ze zulke potsierlijke
kuren en grappen, dat wij allen het van lachen uitschateren moesten. Op eens, terwijl
we ons nog den buik vasthielden, ontdekten we de grijnzende tronie van een der
grootsten uit den heelen troep op zeer korten afstand van ons.
‘Die knaap was, als door een wonder, boven van de rots tot ons afgekomen. We
sprongen alle drie heel ontsteld in de grot terug, want de baviaan had vreeselijke
tanden en was woest en wild van uitzicht. Hij liet een gillend geluid hooren; en weldra
zagen wij al de anderen, zoo hard ze maar loopen konden, op het gerucht aankomen.
‘Ik zeide straks al, dat het hol ruim genoeg was, om een stuk of zes, zeven van
ons te bergen. Achter dit volgde echter nog eene kleinere grot, waarin we nog niet
geweest waren en die een veel nauweren ingang had. Romer riep: “Laat ons in dat
achterste hol vluchten; als we de een na den anderen door het gat kruipen, komen
wij er wel.”
Met deze woorden wrong hij zelf zich door de opening. Hastings volgde met zijn
bundel en ik kwam er ook door, - juist nog bijtijds want de bavianen hadden eerst
buiten een halve minuut met elkaar gesnaterd, en drongen toen het voorste hol binnen
op 't zelfde oogenblik, dat ik mij in het achterste redde. Vijf of zes van die beesten
vertoonden zich, allen mannetjes en naar 't scheen, van de allergrootsten.’
‘Het eerste, wat zij deden was, dat zij op Romers knapzak aanvielen. In een omezien
was die opengemaakt. Eerst kwam de mondkost die terstond in hunne wijde muilen
verdween. Toen kwam het overige aan de beurt en werd eerst terdege besnuffeld en
daarna in flarden gescheurd.
‘Zoodra ze hiermee gedaan hadden, naderden twee van de monsters het achterste
hol, waar ze ons in het oog kregen. Een hunner stak zijne lange pooten naar binnen,
om ons naar zich toe te halen, maar Hastings stak den baviaan met zijn mes, waarop
deze zijne armen in een wip terugtrok. Het was kluchtig te zien, hoe hij aan de
overigen zijn poot vertoonde en dan het bloed met zijne tong aflikte. Een geschreeuw,
zooals toen werd aangegeven, heb ik in mijn leven niet meer gehoord. Ze waren allen
blijkbaar geweldig boos: er kwamen gedurig meer in het hol en tierden en gierden
met de anderen.
‘Eindelijk stak een tweede zijn poot uit, maar kreeg een prik, nog wel zoo raak
als de eerste. Ten laatste poogden twee of drie tegelijk ons aan te pakken; doch wij
weerden ons wakker met onze messen en brachten hun zware wonden toe. Zoo zetten
zij wel een uur lang hun aanval voort. Toen verlieten zij eensklaps het hol, maar
bleven huilend eis jankend voor den ingang wacht houden.’
‘Langzamerhand werden wij de grap hartelijk moe, en Romer zei al, dat hij liever
in de gevangenis was dan hier. Ik voor mij dacht hetzelfde, maar wij konden ons
onmogelijk naar buiten wagen. Hadden wij dat gedaan, dan zouden de dieren ons
zekerlijk in stukken hebben gescheurd. Wij begrepen dus wel, dat er aan geen
ontkomen te denken was, voordat de dieren, het wachten moede, vanzelf optrokken.
Met een beangst hart zaten wij daar dus. Daarbij kwam nog, dat wij bitter door den
dorst geplaagd werden en in het hol geen water vinden konden.
‘Zoo bleven wij nog ruim twee uur als gevangene van die leelijke bavianen in het
hol opgesloten, toen op eens een der dieren een gillenden kreet uitstiet, waarop de
gansche troep huilend en schreeuwend, zoo hard hij kon, op den loop ging.
‘Wij wachtten nog eenigen tijd, ons te zien, of zij ook terugkomen zouden; toen
kwam Hastings het eerst voor den dag, keek voorzichtig buiten het hol en zeide, dat
de gansche troep eindelijk voor goed weg en er in het rond niets meer te zien was,
dan een Hottentot, die op den grond zat en op eenige grazende koeien scheen te
passen. De een na den ander slopen wij uit het hol en waren recht verheugd over
onze verlossing.
“Dit was ons eerste avontuur, mijn goede Willem. Wij hadden in 't gevolg nog
eene menigte andere; maar 't begint nu tijd te worden om naar bed te gaan. Ik denk,
mijnheer Wilson, dat we morgen een goeden dag zullen hebben, maar met zekerheid
zeggen kan men zoo iets niet.”
“Ik ben brandend nieuwsgierig om te weten wat u later nog al meer is overkomen,
Flink,” verzekerde Willem.
“Nu ja, beste jongen, dat zult gij nog wel te weten komen. Maar alles heeft zijn tijd
en nu is het tijd om te slapen, als ge niet misschien met mij meegaan wilt, Willem.
De lucht is opgeklaard en ik zou gaarne een paar visschen vangen voor morgen.”
“O zeker, Flink, ik ga mee; ik ben volstrekt niet moe.”
“Goed dan, hier zijn de lijnen. Goeden nacht, mevrouw; goeden nacht, mijnheer!
Over een uurtje volgen wij u.”
In document
Frederick Marryat, Stuurman Flink, of De schipbreuk van De Vrede · dbnl
(pagina 137-140)