• No results found

Het gezin had een kostelijk ontbijt van gebakken visch, en daarna gingen de mannen met Willem terstond weer aan den arbeid. De beide eerste haalden de tenten omver

en spreidden het doek op den grond uit, om te drogen, terwijl Willem het gevogelte

ging opsporen dat zich in geen paar dagen had laten zien. Na een half uur zoekens,

hoorde hij den haan in het kokosbosch kraaien en vond spoedig allen bij elkander.

Hij strooide hun een handvol erwten voor, die hij in zijn zak had gestoken, want het

koren had men besloten te sparen, om het zoodra men maar meer grond had omgespit,

uit te zaaien. Als het meel dan ook mocht opraken, hadden zij aan de landingsplaats

nog eenige vaten daarvan over, die bij de stranding gered

waren, en er was dus nog zoo spoedig geen dadelijk gebrek te vreezen. De hoenders

waren zeer hongerig en liepen Willem tot aan huis na, waar hij hen liet, om naar zijn

vader en Flink om te zien.

‘Onze tenten kunnen nu drogen, vriend Willem,’ voegde de oude man hem toe;

‘zoodat we nu, als uw vader het goedvindt, met alle macht aan 't werk willen gaan

om een hoenderhok tot stand te brengen. 't Zal niet meer dan een dag kosten, en de

arme beesten hebben dan ook een dak. Daar staan vier dikke kokosboomen hier dicht

bij huis; wij willen daaronder een hok bouwen, en dat kan spoedig gereed zijn.’

Mijnheer Wilson keurde dit plan volkomen goed, en dus ging men dadelijk aan

het werk. Van de boomen, die tot het huis gediend hadden, waren nog eene menigte

dunne toppen over; deze gebruikten zij tot latten en spijkerden ze aan de vier

boomstammen, zoodat zij een regelmatig vierkant vormden, waarna zij nog de sparren

opzetten tot een stevig afloopend dak.

‘Dat is nu alleen maar het ruwe werk,’ zei Flink; ‘we moeten nu een of twee

stokken voor de hoenders maken, en dan de zijden sluiten en het dak met

kokosbladeren stevig dekken. Maar kijk, daar gaat Juno al aan het opscheppen, zoodat

we nu maar eerst schaften moeten.’

Na den maaltijd begon men opnieuw. Mijnheer Wilson verzamelde de takken,

terwijl Flink en Willem de zijden en het dak met bladeren dekten, zoodat het

hoenderhok nog vóór den avond volmaakt in orde kwam. Willem lokte de hoenders

met eenige erwten, en toen zij onder dak waren, liet hij hen rustig pikken en ging in

huis.

‘Nu, mijnheer, denk ik, zullen ze spoedig hun weg daarheen weten te vinden,’

sprak Flink, ‘en later als ik eens tijd daartoe vind, zal ik ook eene deur voor den

ingang maken. Mij dunkt, dan kunnen wij het opzicht over ons gevogelte veilig aan

juffrouw Caroline toevertrouwen. Ze zal voor de oude hoenders en de jongen, als

we die eens hebben, zeker wel behoorlijk zorg dragen.’

‘Ja, ja, dat moet haar post worden,’ riep Willem. ‘Ze zal wat blij wezen, als ze

koningin wordt van het hoenderhok. En nu, dunkt me, moeten we aan het oprollen

van de zeilen gaan; wij hebben vandaag een kostelijken dag gehad en misschien zijn

we morgen niet weer zoo gelukkig.’

‘Gij hebt volkomen gelijk; wij willen ze onder dak brengen en onder de bedstede

bergen, waar nog ruimte voor alles in overvloed is.’

Toen men dit alles verricht had, was de zon intusschen ondergegaan, en zoo keerden

ook allen in hunne woning terug. Al spoedig werd

Flink nu verzocht, met zijn historie voort te gaan, en hij deed dit, als volgt:

‘Ik zeide gisteravond, dat ik het besluit nam, om van mijne kostschool weg te

loopen en op zee te gaan; doch hoe ik dat plan volvoerde, hebt gij nog niet gehoord.

- Het was mij niet mogelijk, onbemerkt te ontsnappen, voordat de overige jongens

al te bed waren. De kamer, waar ik sliep, was op de tweede verdieping; de deuren,

dat wist ik, waren gesloten, maar daar was nog een zolderluik, waardoor men op het

dak kon komen. Het was van binnen gegrendeld, en langs eene ladder kon men er

bij klimmen. Zoo besloot ik dan, langs dien weg de vlucht te beproeven. Zoodra de

andere jongens gerust snorkten, stond ik op, kleedde mij heel bedaard aan en sloop

de kamer uit.

‘Het was heldere maneschijn, en dat was een geluk voor mij, want zoo kon ik

zonder gestommel het luik bereiken. Het kostte mij veel moeite dat op te lichten,

want voor een knaap van mijne jaren was het heel zwaar; maar eindelijk lukte het

toch, en ik kwam gelukkig op het dak van 't huis.

‘Toen ik in de goot stond, keek ik rond. Ik zag de schepen in de haven en de zee

in de verte, zoodat ik mij verbeeldde al vrij te zijn en niet bedacht, hoe ver ik nog

van den grond was. Eindelijk begon ik toch te overleggen, hoe daar te komen. Ik

ging eenige malen op en neer, en besloot toen, langs een looden pijp, die van de

dakgoot tot den grond reikte, naar omlaag te klauteren. Ze was juist zoover van den

muur, dat ik haar met mijne dunne vingers omvatten kon, ik was destijds nog licht

als een veer en vlug en lenig als eene kat. Ik klom over den rand van het dak, klemde

mij met handen en knieën aan den looden pijp en liet mij zachtjes omlaag glijden,

tot ik behouden beneden stond.’

‘'t Is wel een wonder, dat gij niet hals en beenen braakt,’ zeide mevrouw Wilson.

‘Ja, waarlijk, mevrouw, dat was het ook, - zoo denk ik nog dikwijls - maar toen

dacht ik alleen aan de uitvoering van mijn onberaden plan. Zoodra ik op het daaronder

liggend bloembed te land was gekomen, liep ik naar het ijzeren traliehek van den

tuin, was met een wip daar overheen en stond zoo op straat. Ik was zonder hoed of

pet; want onze petten hingen beneden in de school aan de kapstokken, - doch daar

bekommerde ik mij niet over. Ik liep, wat ik loopen kon, naar de haven. Aan het

hoofd gekomen, ontdekte ik een schip dat zijn zeilen al los had gemaakt en op de

juist invallende eb scheen te wachten. De matrozen zongen een vroolijk liedje, terwijl

zij de ankers vóórdraaiden. Zoo stond ik daar en bespiedde elke beweging van het

vaartuig. Reeds overlegde ik of ik er niet naar toe

zou zwemmen, toen ik een man in de jol zag klimmen en naar het hoofd toe roeien.

Ik liep op hem toe, zoodra hij aanlegde om het touw van een der palen van het hoofd

los te maken; en nog eer hij dit gedaan had, sprong ik, zonder een woord te spreken,

in zijne boot.’

‘Wat wil je, kleine dreumes,’ vroeg de matroos.

‘Ik wil mee naar zee,’ antwoordde ik hijgend; ‘neem mij aan boord, - ik bid u om

Gods wil.’

‘Goed,’ zeide de man; ‘ik heb mijn kapitein hooren zeggen, dat hij nog wel een

kajuitsjongen gebruiken kon. Kom dus maar mee, kleine deugniet.’

‘Hij roeide naar het schip terug, en ik klom haastig aan boord.’

‘Wie zijt ge?’ vroeg de kapitein.

‘Ik gaf ook hem 't zelfde antwoord, namelijk, dat ik ter zee wou varen.’

‘Gij zijt nog te klein en te jong.’

‘O neen, neen, vast niet,’ was mijn antwoord.

‘Wat, denkt ge dan, dat ge al in den mast kunt klimmen?’

‘Dat zult ge dadelijk zien,’ riep ik en klauterde als eene kat langs de touwen op,

tot aan de bramra.

‘Toen ik weer omlaag bij den kapitein kwam, zeide deze:

‘Nu, ik denk, dat ge mettertijd een goed zeeman kunt worden. Ik wil u dan

aannemen, en zoodra ik te Londen kom, zal ik u als scheepsjongen inschrijven. Waar

is uw pet?’

‘Die heb ik thuis gelaten,’ was mijn antwoord.

‘Dat komt er ook niet op aan; een roode slaapmuts doet nog beter diensten,’ zeide

de kapitein en ging in zijne kajuit, om mij er eene te halen.

‘Het vaartuig, waarop ik mij nu bevond, was een kolenschip. Binnen een half uur

waren wij de haven uit en met het opgaan der zon dobberde ik op de wijde zee, die

voortaan mijn verblijf zou zijn.

‘Zoodra de eerste drukte en werkzaamheid van het ankerlichten voorbij was,

ondervroeg de kapitein mij nader naar mijne betrekkingen. Hij scheen een ruw en

barsch man te zijn en nog voordat de dag ten einde was, voelde ik bijna berouw over

den stap, dien ik gedaan had. Toen ik mij eindelijk s'avonds doornat en koud, op een

paar oude zeilen neerlei, dacht ik op eens aan mijne moeder en aan het verdriet, dat

ik haar veroorzaken zou. Ik schreide bittere tranen; maar nu was het te laat. - Ik heb

vaak gedacht, mijnheer Wilson, dat het leven vol zorgen en gevaren, dat ik sinds

dien tijd doorworstelen moest, slechts eene verdiende straf was voor de wreedheid

die ik beging door mijne moeder zoo te verlaten. Ik was immers

haar eenige kind: ze had niemand op de wereld, om lief te hebben, buiten mij, en

ik.... brak haar het hart, tot loon voor ál de liefde en goedheid, die ze mij van jongsaf

had bewezen. Deed ik niet slecht, Willem?’

Hier hield de oude man eene poos op, en ook niemand van de overigen liet een

woord hooren. Willem, die het naast bij zijne moeder zat, sloeg zijn arm om haar

hals en kuste haar.

‘Ik ben blij dat te zien, mijn beste Willem,’ begon Flink nu weder. ‘Ik zie daaruit,

dat mijne geschiedenis voor u niet verloren is, en beschouw dien kus als eene plechtige

belofte, dat ge uwe ouders nooit zult verlaten.’

De tranen rolden mevrouw Wilson over de wangen en vurig beantwoordde zij de