• No results found

Dien avond bleef Flink nog een paar uren bij kaarslicht op, waarbij Willens hem gezelschap hield, en besteedde zijn tijd om de vischsnoeren klaar te maken en van

lood en haken te voorzien. Eindelijk had hij er twee gereed.

‘Wat moeten wij tot aas nemen, Flink?’

‘Wel liefst een van de schaaldieren, die in menigte op het strand liggen, ofschoon

een stuk spek ons, denk ik, evengoed dienen kan.’

‘En waar ergens zullen wij visschen, Flink?’

‘De beste plaats zal wel ginds, ver aan 't uiterste van de landpunt zijn, waar ik met

de boot door de klippen kom. Het water is daar diep tot aan de rotsen.’

‘Ik heb al eens gedacht, Flink, of die klipganzen en fregatvogels ook goed om te eten

zouden zijn.’

‘Niet heel best, vriend Willem. Zij zijn taai en hebben een sterken vischsmaak.

Alleen in 't geval, dat wij niets beters krijgen kunnen, willen wij er eens de proef van

nemen. Nu wij het zaad en de aardappelen in den grond hebben, moeten wij van

morgen af met alle macht aan 't vellen en aanvoeren van boomstammen gaan. Uw

vader en ik zullen, dunkt mij, het vlugst met de bijl kunnen omgaan, en gij kunt dan

met Juno de stammen op onze kar laden en ze naar de plek brengen, waar ons huis

zal staan. Maar 't is al laat, en wij zullen 't best doen nu naar bed te gaan.’

Onze Willem had echter in stilte een ander plan gemaakt. Hij wist, dat hij zijne

moeder met wat visch zeer verblijden kon, en dus besloot hij bij den helderen

maneschijn eens te beproeven, of hij, voordat hij slapen ging, nog niet een zootje

vangen kon. Daartoe wachtte hij bedaard den tijd af, dat Flink even vast als de anderen

in rust was. Toen sloop hij voetje voor voetje met zijn vischtuig wegen liep naar het

strand, waar hij drie of vier schelpen opzocht en tusschen twee steenen openbrak,

om de diertjes er uit als aas aan zijn haak te steken. Hierop ging hij eerst naar het

hem aangewezen punt. 't Was een heerlijke nacht; het water was glad als een spiegel

en de stralen der maan drongen tot bijna op den grond er van door. Willem wierp

zijn snoer uit, en zoodra het lood den grond geraakt had, trok hij het omtrent een

voet in de hoogte, gelijk hem door den ouden stuurman gewezen was. Geen halve

minuut was zijne lijn nog in het water, of daar werd zoo sterk aan getrokken, dat hij,

op zoo'n ruk niet bedacht, bijna het evenwicht had verloren en hals over kop in het

water was gebuiteld. De visch moest groot en sterk zijn, want de lijn slipte hem door

de hand en sneed hem in den vinger. Na een poosje kreeg hij die echter weer goed

vast, trok ze naar zich toe en een groote visch met zilveren schubben, van althans

negen of tien pond zwaar, was zijn eerste vangst. Zoodra hij zijn buit zoover op het

land had, dat die niet meer in het water kon springen, maakte Willem den visch van

den hengel los en besloot nog eenmaal zijn geluk te beproeven. Zijne lijn was ditmaal

niet langer dan de eerste maal in het water, toen er weer met geweld aan getrokken

werd; doch nu was de knaap daarop bedacht, vierde de lijn en liet den visch daaraan

spartelen, tot hij moe werd; waarop hij hem zonder veel moeite optrok en met

blijdschap ontdekte, dat deze nog zwaarder dan de vorige was. Met zijne vangst

tevreden, wond hij de lijn weder op, stak een touw door de kieuwen der visschen en

sleepte ze zoo naar de tenten, waar hij ze aan de tentstang ophing, opdat

de honden er niet bij zouden komen. Een kwartier later lag hij gerust in slaap. Den

volgenden morgen was Willem ook weer de eerste, die opstond en met luid gejuich

zijn buit vertoonde; maar de oude Flink schudde daarover tegen verwachting verdrietig

het hoofd.

‘Gij hebt zeer verkeerd gedaan, Willem,’ zeide hij, ‘met u buiten mijn weten aan

een zoo groot gevaar bloot te stellen. Als gij besloten hadt uit visschen te gaan,

waarom hebt ge mij daar dan niet iets van gezegd? Ik zou dan meegegaan zijn. Gij

zegt zelf, dat de visch u bijna in 't water had getrokken. Verbeeld u nu eens, dat dat

werkelijk gebeurd was; dan waart gij verloren geweest, want de rotsen zijn zoo hoog

en steil, dat gij er niet uit hadt kunnen klauteren, voordat een haai u gepakt had. Stel

u nu maar een oogenblik het verdriet voor, dat gij uw vader en allen, die u zoo

liefhebben, veroorzaakt zoudt hebben. Verbeeld u de droefheid en de vertwijfeling

uwer arme moeder, als ze dat bericht ontving en gij niet meer te vinden of te zien

geweest waart.’

‘Ik begrijp 't nu wel, ik deed heel verkeerd, Flink; maar ik wilde mijne goede

moeder zoo graag eens verrassen.’

‘Dat is reden genoeg voor ons om u uwe onbedachtzaamheid te vergeven; maar

doe het toch niet weer. Geloof mij, ik ben altijd bereid en gewillig om overal met u

mee te gaan. En nu geen woord meer van de zaak. Niemand moet vernemen, in welk

gevaar ge verkeerd hebt, want nu is alles toch gelukkig voorbij. En gij zelf, mijn

jongen, moet het een oud man ook niet kwalijk nemen, dat hij u eens een beetje hard

beknort.’

‘Neen, waarlijk, Flink, dat komt niet in mijn hart op, want ik weet immers, dat ik

onberaden gehandeld heb; maar ik dacht volstrekt niet dat er eenig gevaar aan

verbonden was.’

‘Daar komt uwe moeder uit hare tent,’ zeide Flink. ‘Goeden morgen mevrouw!

Wel gerust? Nu zult ge niet raden, wat Willem van nacht voor u gedaan heeft. Kijk

hier, daar hangen twee bazen van visschen, waaraan wij heerlijk smullen zullen - dat

verzeker ik u.’

‘O, daar ben ik recht blij mee!’ riep mevrouw Wilson. ‘Thomas, kom toch eens

gauw hier! Hebt ge wel zin in gebakken visch?’

‘O, die lust ik zoo graag!’ zei Thomas.

‘Kijk dan eens daar aan den tentstaak.’

Sinjeur Thomas klapte in de handen, danste als een dolleman in het rond en hield

niet op te roepen: ‘We eten gebakken visch van middag, - Caroline, gebakken visch!

Gebakken visch, zooveel we maar lusten.’

mede. De beide mannen velden de boomen en bonden ze aan de kar vast, die toen

door Juno en Willem naar de plaats werd getrokken, waar het huis zou worden

gebouwd.

Niemand keek zuur, toen zij tot den maaltijd geroepen werden, want allen hadden

een zwaar en vermoeiend werk gehad. Alleen Thomas had, behalve tot allerlei

kattekwaad, geen hand of vinger uitgestoken, maar was toch aan tafel zoo gulzig,

dat zijne moeder ten laatste zei: ‘Neen, jongenlief; men bindt een zak wel eens toe,

al is hij nog niet vol. De kat zal nu met uw leege maag niet wegloopen, en ziek eten

moogt ge u hier niet.’

In den nacht, die hierop volgde, stapten Flink en Willem, hoe doodmoe zij ook

waren, naar het strand en vingen nog acht schildpadden. Het verdere gedeelte van

de week gingen zij voort met het omkappen en vervoeren van kokosboomen, totdat

zij eindelijk genoeg meenden te hebben, om met het bouwen van het nieuwe huis te

beginnen. De Zondag werd weder in rust doorgebracht. 's Maandagsnachts vingen

zij weder negen schildpadden en drie zware visschen en s'morgens daarop sloeg men

de eerste hand aan het zetten van de nieuwe woning.