• No results found

Visie op standplaatsniveau

Onderscheid wordt gemaakt in de visie op habitattypen (5.3.1) en die op de habitatsoorten (5.3.2). Voor de habitattypen zijn geen kernopgaven geformuleerd. Voor de habitatsoorten geldt een wateropgave.

5.3.1 Habitattypen

Ruigten en zomen – moerasspirea (H6430A)

De behoudsdoelstelling voor oppervlakte en kwaliteit wordt gerealiseerd door hydrologische herstelmaatregelen en de uitvoering van adequaat beheer, te weten het intensiveren van het beheer van moerasvegetaties (maaien en afvoeren, tegengaan verbossing). Het hydrologisch herstel bestaat buitendijks uit het

vergroten van de overstromingsduur en het realiseren van een meer natuurlijk peil van de Linge, en binnendijks door het verhogen van de grondwaterstanden.

Daarnaast wordt een bijdrage geleverd aan areaalherstel door de herinrichting (w.o. verondieping) van de hier gelegen diep zandwinputten en het realiseren van meer natuurvriendelijke oevers.

De verwachting is dat het areaal Ruigten en zomen (moerasspirea) op termijn toeneemt naar ruwweg 10 tot 15 ha (nu 4 ha; excl. zoekgebied).

Kwaliteitsverbetering zal zichtbaar worden door:

 Toename goed ontwikkelde typen van associatie van Moerasspirea en Valeriaan ten koste van matig ontwikkelde typen: d.w.z. toename van minder algemene plantensoorten (op Rode lijst) van zomen en ruigten (waaronder met name ook moeraswolfsmelk);

 Toename verspreiding typische soorten als poelruit en waterspitsmuis.

Kalkmoerassen (H7230)

Op korte termijn worden kennisleemten ten aanzien van de oorzaken van de opgetreden verdroging weggenomen en worden ook de effecten van eerdere herstelmaatregelen in beeld gebracht. Op basis van deze gegevens worden de ecologische vereisten van dit habitattype op orde gebracht om zo te voldoen aan de beoogde uitbreiding van areaal en kwaliteitsverbetering. Areaaluitbreiding is

voorzien in vier kansrijke gebieden: nabijheid Put van Bullee (nu bos), Koornwaard (hooiland), Asperense Waard (hooiland) en Geeren (bos). Op deze locaties is naar de actuele vegetatie bosomvorming, hydrologisch herstel, inrichting (plaggen) en/of aanpassingen in het vegetatiebeheer noodzakelijk. Mogelijk zijn ook op andere locaties potenties aanwezig, nader onderzoek moet dit duidelijk maken. Beoogd wordt dat het areaal Kalkmoerassen tot enkele hectaren zal toenemen (nu 1 ha). Leidend voor kwaliteitsherstel (Put van Bullee) en verdere kwaliteitsontwikkeling (recent afgegraven perceel aan de oostzijde) is de Associatie van Bonte Paardestaart en Moeraswespenorchis in een zo volledige mogelijke soortensamenstelling en aanwezigheid van typische soorten. Op nieuwe te realiseren locaties dienen deze kwaliteiten middels hydrologische optimalisering, inrichting, en beheer tot

ontwikkeling te komen. Deze beoogde kwaliteitsverbetering is overigens onzeker, omdat bij iets minder optimale condities al snel andere vegetaties (of overgangen) ontstaan, waaronder met name het Dotterbloemverbond of vochtige vormen van het Glanshaververbond. Meer fragmentair ontwikkelde Kalkmoerasvegetaties kunnen toch ook een waardevolle bijdrage leveren aan de realisatie van de

instandhoudingsdoelstellingen.

Vochtige alluviale bossen (H91E0)

Vanwege de samenhang en bijzondere problematiek wordt eerst ingegaan op de gewenste ontwikkeling van het habitattype Vochtige alluviale bossen in totaliteit, vervolgens wordt de ontwikkeling van de onderliggende subtypen nader uitgewerkt. In §3.5.3 is aangegeven dat bij ongewijzigde omstandigheden vooral het areaal Zachthoutooibossen (H91E0A) voor zover het gaat om verwilderde grienden en spontane wilgenbossen, door successie zal gaan afnemen. Het gaat dan om een ontwikkeling richting uiteindelijk H91E0B Essen-Iepenbos (buitendijks en binnendijks) of H91E0C Beekbegeleidend bos (binnendijks). Deze areaalafname

levert spanning op met het instandhoudingsdoelstellingen voor Zachthoutooibos. Buitendijks kan deze ontwikkeling beperkt worden door een toename van de overstromingsduur van de Linge (> 10 dagen per jaar). In de binnendijks gelegen deelgebieden zijn geen hydrologische oplossingen mogelijk, vernatting resulteert hier eerder in gunstiger condities voor een ontwikkeling naar Beekbegeleidend bos. Zoals aangegeven in §3.5.3. zijn er buitendijks ook een aantal andere opties om de successie naar andere bostypen te beperken: door maaiveldverlaging langs de Linge, door wateropzet langs de Linge (omkading en oppompen) of door zeer intensief vegetatiebeheer. Aan al deze alternatieven kleven echter grote nadelen, vanuit Natura 2000 bezien (w.o. verdere aantasting natuurlijke kenmerken, verlies van kwaliteiten die samenhangen met ouder bos), maar ook andere opgaven, functies en waarden in het gebied (w.o. realisatieperspectief Natuurgebiedsplannen, beschermde waarden voormalig beschermd natuurmonument Oeverlanden Linge (BN) en opgaven KRW, cultuurhistorische waarden en bijvoorbeeld

belevingskwaliteit).

Tegen deze achtergrond houdt de visie voor het habitattype Vochtige alluviale bossen in:

 Conform de doelstelling is het behoud van oppervlak van alluviale bossen het uitgangspunt waarbij enige achteruitgang ten gunste van kalkmoerassen mogelijk is. Op subhabitattypeniveau is een verschuiving als gevolg van

successie mogelijk. Volledig areaalbehoud van het subtype Zachthoutooibossen wordt namelijk niet als realistisch beschouwd, maar het doel is om het

areaalverlies van dit subtype moet wel zo beperkt mogelijk te houden (zie ook hieronder). Voor zover areaalverlies van Zachthoutooibos optreedt, moet dit resulteren in een goede kwaliteit en vergroting van het oppervlak van de andere subtypen (Essen-Iepenbos (H91E0B) of Beekbegeleidend bos (H91E0C)) of Kalkmoerassen. Op basis van deze nadere analyse kan mogelijk een wijziging in het aanwijzingsbesluit in de toekomst nodig zijn.

 Buitendijks zal ingezet worden op het vergroten van de overstromingsduur en het realiseren van een meer natuurlijk peilverloop van de Linge (hoger winterstanden versus zomer). Dit is de meest passende en effectiefste maatregel om het buitendijkse areaal- en kwaliteitsverlies van de

Zachthoutooibossen (voor zover geen actieve griend) te beperken (Zie ook §5.1. Visie op landschapsschaal). De mate waarin deze maatregel kan worden

doorgevoerd vraagt afstemming en afweging met andere functies en opgaven (GGOR2). Hoog gelegen arealen die ook in de nieuwe situatie niet of

onvoldoende frequent overstromen, zullen zich blijven ontwikkelen naar Essen- iepenbos.

 In de binnendijks gelegen deelgebieden wordt er op ingezet dat de hier aanwezige verwilderde grienden (nu nog Zachthoutooibos) zich ontwikkelen naar een uiteindelijk goede kwaliteit Essen-Iepenbos danwel Beekbegeleidende bossen. Dit sluit ook goed aan op een meer natuurlijke situatie: van nature komt binnendijks geen Zachthoutooibos voor.

De ontwikkeling naar Beekbegeleidend bos wordt daarbij als meest sturend beschouwd als het gaat om hydrologische herstelmaatregelen, zodat kansrijke situaties voor een ontwikkeling naar een goede kwaliteit Beekbegeleidend bos optimaal worden benut. Vaak zal daarbij aangesloten kunnen worden bij het noodzakelijk hydrologische herstel van bestaande arealen Beekbegeleidend bos. De gerealiseerde en nog uit te voeren maatregelen in het kader van GGOR1 en ILG passen goed in deze strategie, evenals met name ook de voornemens voor het realiseren van een bufferzone aan de noordzijde van de Nieuwe

Zuiderlingedijk (GGOR2).

 Aangezien de Zachthoutooibossen en de Beekbegeleidende bossen in een negatieve trend verkeren t.a.v. de kwaliteit en zonder ingrijpen ook als het gaat

om het areaal (zeer sterk is dit het geval bij de Zachthoutooibossen) dienen de herstelmaatregelen al in de 1e beheerplanperiode genomen te worden.

Vochtige alluviale bossen - Zachthoutooibossen (H91E0A)

De ecologische vereisten moeten op orde worden gebracht door hydrologische herstelmaatregelen en de uitvoering van adequaat beheer. Binnendijks wordt geaccepteerd dat de ecologische vereisten niet voldoen aan Zachthoutooibossen. Het areaal verlies van buitendijks gelegen verwilderde grienden en spontane wilgenbossen wordt beperkt door het vergroten van de overstromingsduur en het realiseren van een meer natuurlijk peilverloop van de Linge. Het huidig areaal van buitendijks- en binnendijks gelegen actieve grienden wordt behouden. In de overige – vooral binnendijks gelegen, maar ook buitendijks op hoger op de gradiënt gelegen – verwilderde grienden die nu nog kwalificeren voor Zachthoutooibossen wordt een ontwikkeling voorgestaan richting Essen-Iepenbos en vooral Beekbegeleidend bos (zie daar). Deze successie naar andere bostypen verloopt traag.

Alle actieve grienden worden adequaat beheerd om de negatieve trend in kwaliteit te keren34. Hoewel niet direct noodzakelijk vanuit de Natura 2000 opgaven worden

de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering benut, ook omdat deze samenvallen met de hydrologische maatregelen buitendijks of autonoom verlopen. Het gaat daarbij vooral om kwaliteiten die gerelateerd zijn aan nattere omstandigheden en ouder wordend bos.

Het is gewenst dat de verbetering van de kwaliteit tot uitdrukking komt in:

 Toename goed ontwikkelde vegetaties ten koste van matig ontwikkelde typen (Lissen-ooibos subassociatie Grote vossenstaart versus rompgemeenschappen met brandnetel etc.), toename van (overgangen naar) de subassociatie van Watermunt

 Toename verspreiding van typische soorten (bv. grote bonte specht);

 Toename van structuurkenmerken behorend bij ouder bos (bv. oude levende of dode bomen, oude hakhoutstoven).

Vochtige alluviale bossen - Essen-Iepenbos (H91E0B)

De ecologische vereisten zijn op orde en de trends in areaal en kwaliteit zijn stabiel. Toch zullen kansen voor kwaliteitstoename worden benut. Daartoe behoren ook de kansrijke arealen voor Essen-iepenbos (vooral binnendijks) die nu nog kwalificeren voor Zachthoutooibossen (voor zover geen actief griend). Enerzijds vindt deze kwaliteitstoename betrekkelijk autonoom plaats door voortschrijdende

bodemvorming, stabilisatie van het humusprofiel en het ouder worden van het bos. Anderzijds kan een kwaliteitstoename gerealiseerd worden door gerichte

beheeringrepen (selectieve dunningen, inbrengen van soorten, bosrandenbeheer, laten staan van liggende en staand dood hout etc.). en vergrootte zaadtoevoer door toename van Linge-inundaties. De verbetering van de kwaliteit dient tot uitdrukking te komen:

 Een meer volledige en kenmerkende soortensamenstelling van het vegetatietype Essen-Iepenbos;

 Toename verspreiding van typische soorten (bv. bloedzuring, grote bonte specht) en mogelijk nieuwvestiging;

Toename van structuurkenmerken behorend bij ouder bos (gevarieerde verticale bosstructuur, gemengde boomsoortensamenstelling, oude levende of dode bomen).

34In tegenstelling tot de opgestelde variantenstudie (Witteveen & Bos, 2014), wordt enkel gekozen om het

griendbeheer te intensiveren in nu al aanwezige actieve grienden. Vanuit het oogpunt van Natura 2000 bezien blijkt dat het omzetten van overige arealen Zachthoutooibossen naar grienden, lijdt tot te veel kwaliteitsverlies en tot verlies van specifieke waarden van Natura 2000.

Onder gelijkblijvende standplaatsomstandigheden en beheer zal het areaal van dit subtype geleidelijk aan toenemen. Hoewel de Natura 2000 opgaven dit niet direct noodzakelijk maken, zal op deze areaaltoename worden ingespeeld. Areaaltoename vindt plaats door successie vanuit de binnendijks en droger gelegen verwilderde grienden en spontane bossen die nu nog kwalificeren voor het subtype

Zachthoutooibossen. Daarnaast is areaaltoename te verwachten vanuit nog niet kwalificerende jonge bosaanplanten en voorziene bosaanplant in het kader van de uitvoering van ILG (Geeren).

Vochtige alluviale bossen - Beekbegeleidende bossen (H91E0C)

De ecologische vereisten worden op orde gebracht, vooral ook door het nemen van hydrologische herstelmaatregelen. Daartoe behoren ook de kansrijke arealen voor Beekbegeleidend bos (binnendijks) die nu nog kwalificeren voor Zachthoutooibossen (voor zover geen actief griend).

Door het nemen van hydrologische herstelmaatregelen moet areaalverlies van actueel Beekbegeleidend bos tot een uiterste worden beperkt. Op een aantal locaties komen zeer sterk verruigde (braam, brandnetel) situaties voor waar hydrologisch herstelmaatregelen niet effectief genoeg zijn om een successie naar droge bostypen (niet kwalificerend voor H91E0 of pas op zeer lange termijn) te voorkomen. Dit areaalverlies is beperkt in oppervlakte en wordt gecompenseerd door de omvorming van grasland naar broekbos (Geeren). Verder zal areaaltoename plaatsvinden door successie vanuit de binnendijks en nat gelegen verwilderde grienden die nu nog kwalificeren voor het subtype Zachthoutooibossen. Door het nemen van

hydrologische herstelmaatregelen zal deze ontwikkeling worden gestimuleerd. De hydrologische herstelmaatregelen moeten resulteren in een kwaliteitsverbetering van het bestaande areaal Beekbegeleidende bossen en er ook toe leiden dat de nieuwe arealen Beekbegeleidend bossen (vanuit Zachthoutooibossen en omvorming grasland naar broekbos) zich vooral in een goede kwaliteit ontwikkelen. Daarnaast wordt ingezet op kwaliteitsverbetering door het bos ouder te laten worden

(terughoudendheid met kap)

De verbetering van de kwaliteit moet tot uitdrukking komen door:

 Toename goed ontwikkelde vegetaties ten koste van matig ontwikkelde typen (Elzenzegge-Elzenbroek en vooral op termijn ook Vogelkers-Esssenbos versus rompgemeenschappen met braam, brandnetel etc.);

 Toename verspreiding van typische soorten (bv. groot springzaad, grote bonte specht) en mogelijk nieuwvestiging;

 Toename van structuurkenmerken behorend bij ouder bos (gevarieerde verticale bosstructuur, gemengde boomsoortensamenstelling [afhankelijk van

vegetatietype], oude levende of dode bomen).

5.3.2 Habitatsoorten

Kernopgave: Voor het Lingegebied & Diefdijk-Zuid is landelijk de volgende kernopgave toegekend, aan de realisatie van deze kernopgave moet prioriteit gegeven worden.

Kernopgave 3.11 Vissen en amfibieën: Laagdynamische wateren voor grote modderkruiper H1145, bittervoorn H1134 en amfibieën, zoals kamsalamander H1166.

De visie op de habitatsoorten in het gebied kan pas bepaald worden als de verspreiding en het voorkomen van de soorten bekend is en bekend is welke knelpunten (§ 3.3.7 t/m §3.3.10 en Tabel 3.12) voor deze soorten in het gebied

spelen. Bovenstaande is als een kennisleemte geformuleerd die zo snel mogelijk in de 1e beheerplanperiode moet worden opgelost. Verwachting is dat de perspectief gunstig is en de knelpunten voor de soorten niet spelen. In hoofdstuk 7 is daarom een maatregel opgenomen om de kennisleemte ten aanzien van het al dan niet spelen van de knelpunten op te heffen. Het knelpunten ten aanzien van de

verspreiding en het voorkomen van de soorten wordt in het kader van de reguliere monitoring voor PAS/beheerplan en PSN opgepakt.