• No results found

Vijfentwintig jaar Vogelrichtlijn

In document Natuurbalans 2004 (pagina 116-120)

6 EU-BELEID VOOR NEDERLANDSE NATUUR

6.2 Vijfentwintig jaar Vogelrichtlijn

De aangewezen Vogelrichtlijngebieden beschermen een groot deel van de leefgebieden van de Vogelrichtlijnsoorten. Of dit leidt tot daadwerkelijke instandhouding van de soorten is in belangrijke mate afhankelijk van de wijze waarop wordt omgegaan met het beheer van en de externe invloeden op Vogelrichtlijngebieden.

Vooral broedvogels van het agrarische gebied gaan in Europa in aantallen achteruit. In Nederland geldt dit bijvoorbeeld voor de weidevogels. Deze soorten vallen veelal buiten de reikwijdte van de gebiedsaanwijzing van de Vogelrichtlijn.

Dit jaar bestaat de Vogelrichtlijn 25 jaar. De Vogelrichtlijn is opgesteld in 1979 en beschermt vogels en hun leefgebieden. De invoering van deze richtlijn is moeizaam verlopen. Regelmatig zijn landen voor het Europese Hof gedaagd vanwege de slechte omzetting van de richtlijn in de nationale wetgeving of achterstand in de aanwijzing van de gebieden, de Speciale Beschermingszones. Op dit moment hebben alleen Bel- gië, Denemarken en Nederland bijna al hun gebieden aangewezen (European Com- mission, 2003a). Andere landen hebben wel gebieden aangewezen maar nog niet vol- doende. De Europese Commissie gebruikt voor deze beoordeling de IBA’s (Important Bird Areas) als belangrijkste referentie.

Nederland heeft voor diverse vogelsoorten bijzondere verantwoordelijkheid Nederland heeft de Vogelrichtlijngebieden aangewezen op basis van 44 soorten die zijn opgenomen in bijlage 1 van de Vogelrichtlijn. Dit betekent dat van de soorten die op de Europese lijst staan circa 25% voorkomt in Nederland en hier is gebruikt voor de

Figuur 6.2 Voor bijna de helft van de Habitatrichtlijnsoorten in Nederland geldt dat ze in aan- tal afnemen (Bronnen: PGO’s, Netwerk Ecologische Monitoring; De Nie & Van Ommering, 1998; Broekhuizen et al., 1992; NVL, 2002; MNP en CBS, 2003; De Bruyne et al., 2003).

Afname Stabiel Toename 0 4 8 12 16 20 Aantal soorten Soorten waarvoor: Gebieden zijn aangemeld (bijlage II)

Bovendien strikte bescherming geldt (bijlage II en IV) Habitatrichtlijnsoorten waarvoor gebieden aangemeld zijn 1990 - 2002

selectie. Daarnaast zijn gebieden aangewezen op basis van het voorkomen van meer dan 1% van de biogeografische populatie van 35 trekkende watervogels.

Binnen de Vogelrichtlijngebieden blijkt 40% van de broedvogels gedurende de laatste tien jaar toe te nemen in aantal (figuur 6.3). Wel past een kanttekening bij deze posi- tieve trend over de afgelopen tien jaar. Minstens 17 soorten zijn nu namelijk minder talrijk in Nederland dan bij de inwerkingtreding van de Vogelrichtlijn. Voor tien soor- ten broedvogels geldt dat zij gedurende de afgelopen tien jaar in aantal (verder) afne-

De kluut is een van de broedvogels die de afgelopen tien jaar in aantal achteruit zijn gegaan (Foto: Roel Hoeve).

Figuur 6.3 Veel broedvogelsoorten en wintergasten in Vogelrichtlijngebieden nemen in aantal toe of blijven gelijk. Vijftien soorten gaan in aantal achteruit (Bronnen: SOVON, CBS).

Broedvogels 1990-2002

Vogels in Vogelrichtlijngebieden

Toename Stabiel Fluctuerend Afname 0 4 8 12 16 20 24 Aantal soorten Trekkende watervogels 1992-2002

Toename Stabiel Fluctuerend Afname 0 4 8 12 16 20 24 Aantal soorten

men. Het gaat dan om paapje, kluut, tapuit, kemphaan, grote karekiet, velduil, strand- plevier, blauwe kiekendief, duinpieper en korhoen.

Bij de trekkende watervogels is er een grote groep vogels met een stabiele trend. De volgende vijf soorten laten een negatieve trend zien: fuut, tafeleend, toppereend, scholekster en kanoet. Voor een aantal vogelsoorten, vooral ganzen en zwanen, was het nog niet mogelijk om een trend te bepalen.

De Nederlandse gebieden zijn erg belangrijk als broedgebied voor de grote zilverrei- ger, lepelaar, zwartkopmeeuw, blauwborst, zwarte stern, kluut en purperreiger. Mini- maal 50% van de Atlantische populatie van deze soorten broedt in Nederland. Het merendeel van de broedpopulaties van soorten waarvoor Nederland een bijzondere betekenis heeft, broedt binnen de Vogelrichtlijngebieden (figuur 6.4).

Voor trekkende watervogels zijn de Nederlandse gebieden vanuit Europees perspec- tief vooral belangrijk voor de lepelaar, kolgans, kleine zwaan, grauwe gans, brand- gans, smient, kleine rietgans, krakeend, slobeend, zilverplevier, pijlstaart, bergeend, scholekster en de bonte strandloper.

Voor ongeveer 80% van de trekkende watervogels en de broedvogels geldt dat meer dan 50% van de Nederlandse populatie zich in Vogelrichtlijngebieden bevindt. Dat aantal is wel beduidend lager als alleen die gebieden worden meegeteld waarvoor een soort ook kwalificerend is geweest. Sommige soorten komen wel in een gebied

Figuur 6.4 Meer dan 80% van de Nederlandse populaties van de lepelaar, grote stern, purperrei- ger, strandplevier, grote zilverreiger, visdief, zwartkopmeeuw en kluut broeden in de Vogelricht- lijngebieden. In de figuur zijn de soorten opgenomen waarvoor Nederland bijzondere betekenis heeft, omdat minimaal 25% van de Atlantische populatie hier broedt (Bronnen: SOVON; Van Roomen et al., 2000). Lepelaar Grote Stern Purperreiger Strandplevier Grote Zilverreiger Visdief Zwartkopmeeuw Kluut Snor Porseleinhoen Roerdomp Geoorde Fuut Kemphaan Zwarte Stern Bruine Kiekendief Blauwborst 0 20 40 60 80 100 % broedpopulaties Nederland Broedpopulaties in Vogelrichtlijngebieden 1990 - 2002

voor, terwijl het gebied niet formeel is aangewezen op grond van het voorkomen van die soorten. Overigens geldt voor diverse soorten dat zij ook afhankelijk zijn van gron- den die buiten de Vogelrichtlijngebieden zijn gelegen. Zo foerageren vooral de gan- zen en zwanen veelal op landbouwgronden buiten de Vogelrichtlijngebieden. In algemene zin geldt dat na 25 jaar Vogelrichtlijn de richtlijn het perspectief voor diverse soorten in Nederland heeft vergroot. Een groot deel van de Nederlandse leef- gebieden van de Vogelrichtlijnsoorten valt immers nu onder de bescherming van de Vogelrichtlijn. In hoeverre sprake is van duurzame bescherming van de betreffende populaties zal pas op de langere termijn duidelijk worden. Vooral de wijze waarop omgegaan wordt met het beperken van externe invloeden op Vogelrichtlijngebieden speelt daarbij een belangrijke rol (zie ook paragraaf 6.4).

Met vogels van het agrarische cultuurlandschap gaat het slecht in Europa Wetlands International heeft een biodiversiteitsindicator ontwikkeld, die de popula- tieontwikkeling van overwinterende watervogelsoorten in Europa weergeeft. De ont- wikkeling van de algemene watervogels is overwegend positief, wel zijn er ook een aantal soorten, vooral steltlopers, die het minder goed doen. De gesignaleerde positie- ve of stabiele trends van de Nederlandse populaties van watervogels komt overeen met de trends in Europa (EEA, 2004). Recentelijk is gebleken dat in heel Europa vooral vogels van het agrarische landschap sterk in aantal zijn achteruitgegaan (EEA, 2004; European Commission, 2004). In Nederland betreft dit bijvoorbeeld de weidevogels (zie ook hoofdstuk 7). Een belangrijke kanttekening bij de gebiedsaanwijzing onder de Vogelrichtlijn is dat deze zich vooral richt op vogels van wetlands en overige natuurgebieden (figuur 6.5).

Het merendeel van de Atlantische populatie van de grote zilverreiger broedt in Nederland. Deze soort laat de afgelopen jaren in Neder- land een sterke aantalstoename zien (Foto: Roel Hoeve).

In document Natuurbalans 2004 (pagina 116-120)