• No results found

4   Levenslang getoetst 58

4.5   Artikel 5 EVRM getoetst 78

4.5.2   Vierde lid 80

Om te handelen conform het vierde lid van artikel 5 EVRM dient de levenslanggestrafte nadat het vergeldende deel van de straf is uitgeboet toegang tot een rechterlijke instantie te hebben die onafhankelijk is en niet tot de uitvoerende macht behoort. Er dient sprake te zijn van periodieke

320 Ibidem.

81

controle van de voortzetting van de detentie, waarbij met een zekere regelmaat in een met voldoende waarborgen omklede procedure getoetst moet worden of de gronden die destijds tot vrijheidsbeneming hebben geleid, nog steeds aanwezig zijn.322 Het is niet voldoende dat deze instantie een adviserende rol heeft: het orgaan dient bevoegd te zijn om te beslissen over de vrijheidsbeneming.323

Voordat bekeken kan worden wat de besproken jurisprudentie over artikel 5 EVRM betekent voor de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf verdient het opmerking dat deze niet naadloos aansluit op de Nederlandse situatie. Deze uitspraken hebben namelijk betrekking op het Britse systeem, waarin expliciet de duur van het vergeldende gedeelte van de straf wordt vastgesteld.324 Uit het navolgende zal blijken dat dit in Nederland niet het geval is.

Bij het bespreken van het eerste lid van artikel 5 EVRM bleek dat de meeste levenslange gevangenisstraffen in Nederland zijn opgelegd zowel ter vergelding van het misdrijf als ter bescherming van de maatschappij. Dit betekent dat op het moment dat de verdere

tenuitvoerlegging van de straf in het teken staat van de beveiliging van de maatschappij, deze onderworpen dient te worden aan periodieke toetsing in een met voldoende waarborgen omklede procedure. De omstandigheden die aanleiding geven tot het opleggen van het beveiligende deel van de straf zijn immers aan verandering onderhevig325 en derhalve kan de voortzetting van de detentie in dat geval niet zijn rechtvaardiging vinden in enkel de onderliggende uitspraak van de rechter.

In Nederland stelt de rechter niet uitdrukkelijk vast hoe lang het vergeldende deel van de straf duurt en wordt er geen expliciet onderscheid gemaakt tussen het punitieve en het beveiligende deel van de straf. De strafmotivering en het vonnis geven geen aanwijzing over per wanneer de straf wordt voortgezet ter beveiliging van de maatschappij en het is derhalve niet vast te stellen wanneer de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de straf onderworpen is aan voornoemde controle. Zoals eerder besproken vindt het resocialisatiebeginsel in Nederland geen toepassing

322 EHRM 28 mei 2002, nr. 46295/99, r.o. 87 (Stafford/Verenigd Koninkrijk).

323 EHRM 26 september 2002, nr. 29212/95, r.o. 33-34. (Benjamin en Wilson/Verenigd Koninkrijk).

324 Dit noemt men de tariff. Zie §3.4, p. 43-44 over de regeling van de levenslange gevangenisstraf in het Verenigd Koninkrijk.

325 EHRM 2 maart 1987, nr. 9787/82, r.o. 46 (Weeks/Verenigd Koninkrijk), EHRM 28 mei 2002, nr. 46295/99, r.o. 65 (Stafford/Verenigd Koninkrijk) en EHRM 11 april 2006, nr. 19324/02, r.o. 75 (Léger/Frankrijk).

82

ten aanzien van levenslanggestraften. Vanaf het begin van de tenuitvoerlegging komen

levenslanggestraften niet in aanmerking voor activiteiten gericht op resocialisatie en derhalve zal ook de invulling van hun detentieprogramma geen aanwijzing kunnen geven over wanneer het omslagpunt bereikt is. In Nederland is dan ook niet vast te stellen wanneer de voortzetting van de detentie niet meer geschiedt ter vergelding van het misdrijf, maar ter beveiliging van de

maatschappij en derhalve is niet vast te stellen wanneer de voortzetting van de detentie

onderworpen dient te zijn aan de periodieke controle die het vierde lid van artikel 5 EVRM eist. Uit het navolgende zal blijken dat dit cruciaal is voor de vraag of het EHRM zal kunnen komen tot het oordeel dat sprake is van schending van het vierde lid van artikel 5 EVRM.

In het eerder besproken arrest uit 2009, waarin de Hoge Raad overwoog dat er onvoldoende informatie voorhanden was om aan te nemen dat de levenslange gevangenisstraf feitelijk niet verkortbaar was, werd ook ingegaan op het vierde lid van artikel 5 EVRM. De Hoge Raad overwoog dat de gratieprocedure en de civiele procedure voldoende mogelijkheden “to take

proceedings” boden en dat van schending van het vierde lid van artikel 5 EVRM derhalve geen

sprake was.326 Mijns inziens is het nog maar de vraag of het EHRM de gratieprocedure en de civiele procedure voldoende zou achten om conform het vierde lid van artikel 5 EVRM te handelen. Wegens het geringe belang van de civiele procedure voor de praktijk zal ik mij in het navolgende richten op de gratieprocedure.327 Zoals gezegd eist het EHRM dat de toetsing plaatsvindt binnen een met voldoende waarborgen omklede procedure. Noorduyn wijst er in dit verband op dat de gratieprocedure wordt ingevuld door de van de tijdsgeest afhankelijke politiek en dat het nog maar de vraag is of de gratieprocedure als een met voldoende waarborgen

omklede procedure kan worden gezien. De gratieprocedure wordt volgens haar door de politieke waan van de dag beïnvloed. Dit zou er toe kunnen leiden dat het EHRM tot het oordeel komt dat de gratieprocedure onvoldoende waarborgen biedt aan levenslanggestraften.328 Vermoedelijk doelt Noorduyn hier op de verharding van het strafklimaat, waardoor politici onder invloed van de samenleving, die roept om zwaardere straffen, zich vanuit electoraal oogpunt genoodzaakt

326 Hoge Raad 16 juni 2009, LJN BF3741, r.o. 2.10.

327 Zie §2.7.1, p. 25-26 over de civiele procedure. Tot op heden is er geen enkele levenslanggestrafte in vrijheid gesteld middels deze procedure en in politiek Den Haag is men van mening dat de gratieprocedure de enige

mogelijkheid tot invrijheidstelling is voor levenslanggestraften. Zie Kamerstukken II 2009/10, nr. 24 587, nr. 377, p. 32.

83

kunnen voelen om de deur die voor levenslanggestraften op een spreekwoordelijke kier staat volledig te sluiten. Dit zou er toe kunnen leiden dat het gratiebeleid onder invloed van het volk wordt gewijzigd, waardoor gerechtvaardigd gewekt vertrouwen niet wordt gehonoreerd. Mijns inziens zou het feit dat levenslanggestraften geen aanwijzing krijgen over de wijze waarop het instrument gratie wordt toegepast en het gebrek aan helderheid dat hierover heerst329 bij kunnen dragen aan het mogelijke oordeel dat er sprake is van schending van artikel 5 lid 4 EVRM. Het is voor levenslanggestraften tevens onduidelijk wat zij moeten doen om in aanmerking te komen voor gratie en wat de daaraan verbonden voorwaarden zijn.330 Evenmin weten zij of, en zo ja wanneer, er gebruik gemaakt zal worden van de gratieprocedure.331 Dit zou er toe kunnen leiden dat het EHRM tot de conclusie komt dat de gratieprocedure onvoldoende houvast biedt voor levenslanggestraften. Levenslanggestraften dienen immers een redelijk perspectief op

invrijheidstelling te hebben, in voldoende duidelijke en voorspelbare omstandigheden. Voordat een levenslanggestrafte in aanmerking komt voor de toetsing ex. artikel 5 lid 4 EVRM dient echter eerst het vergeldende deel van de straf te zijn uitgeboet. Zoals hiervoor besproken is in Nederland niet vast te stellen wanneer daar sprake van is. Het vonnis en de detentiebejegening geven geen enkele aanwijzing over het moment waarop de voortzetting van de detentie geschiedt ter bescherming van de maatschappij. Dientengevolge is niet te bepalen wanneer het punt is bereikt dat voortzetting van de detentie niet meer zijn grond kan vinden in enkel de

onderliggende uitspraak en derhalve is niet vast te stellen wanneer de levenslanggestrafte het recht heeft op de toetsing ex. artikel 5 lid 4 EVRM.

Een tweede eis die voortvloeit uit de jurisprudentie van het EHRM is dat de toetsing uitgevoerd dient te worden door een onafhankelijke rechterlijke instantie die niet slechts advies geeft over het al dan niet in vrijheid stellen van de levenslanggestrafte. Deze instantie dient tevens onafhankelijk te zijn van de uitvoerende macht en de toetsing dient periodiek plaats te vinden.

329

Zie Van Hattum 2013, p. 1963. Het gaat hier om hetgeen (niet) aan levenslanggestraften wordt meegedeeld door de verantwoordelijke bewindslieden. Zie ook §4.4.2, p. 70-73.

330 Dit leidde in de zaak Magyar vs. Hongarije bij het EHRM tot de conclusie dat de aan Magyar opgelegde levenslange gevangenisstraf als irreducible moest worden beschouwd. Zie EHRM 20 mei 2014, nr. 73593/10, r.o. 57-58 (Magyar/Hongarije).

331 Levenslanggestraften dienen zelf het initiatief te nemen tot het indienen van een gratieverzoek. De Grote Kamer eist echter dat bij aanvang van de tenuitvoerlegging van de straf vaststaat binnen welke termijn herziening van de straf zal plaatsvinden. Aangezien het niet vaststaat dat een levenslanggestrafte daadwerkelijk een gratieverzoek zal indienen is het onduidelijk of er überhaupt op enig moment gebruik gemaakt zal worden van de gratieprocedure. Derhalve voldoet de gratieprocedure niet aan deze eis.

84

De beslissing over een gratieverzoek wordt in Nederland genomen door de Minister van Veiligheid en Justitie en niet door een rechterlijke instantie. Weliswaar wordt advies gevraagd aan het rechterlijk college dat de levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd332 en is gebleken dat dit advies leidend is voor de beslissing over het gratieverzoek333, de beslissing wordt juridisch-technisch gezien niet genomen door een rechterlijke instantie. De Minister van Veiligheid en Justitie is immers degene die beslist en hij maakt deel uit van de uitvoerende macht. De toetsing vindt evenmin periodiek plaats. Levenslanggestraften dienen zelf het initiatief te nemen tot het indienen van een gratieverzoek en een afgewezen gratieverzoek wordt niet gevolgd door periodieke herbeoordelingen. Sinds het vervallen van de Volgprocedure

langgestraften ligt het initiatief tot toetsing van de voortzetting van de detentie volledig bij de levenslanggestrafte en vindt er geen (periodieke) controle meer plaats die geïnitieerd wordt vanuit de overheid.

332 Zie §2.7.2, p. 26-27 over de gratieprocedure. 333 Van Hattum 2013c, p. 224.

86

5 Conclusie