• No results found

6.1.1 Mogelijkheden voor verbossing bij de doelstelling ‘gesloten bos’

Indien de doelstelling zich beperkt tot het louter verkrijgen van gesloten bos, kan de bezettingsgraad van het terrein als een maat voor succes worden genomen.

Deze doelstelling zal vaak van toepassing zijn bij boscompensatie, of bij het uit gebruik nemen van een terrein waarbij men met een minimum aan investering toch nog een subsidie voor bebossing wil opstrijken.

Indien gebruik wordt gemaakt van een aanplanting, wordt de bosontwikkeling onmiddellijk in gang gezet. Rijke landbouwgronden zijn zeer geschikt om te bebossen (Muys & Van Elegem 1995), zodat de garantie op een succesvolle bebossing vrij groot is. Indien bepaalde

individuen niet aanslaan, kunnen die in de jaren na de aanplanting nog door nieuwe bomen worden vervangen (inboeten). De risico’s op succes zijn derhalve beperkt en men heeft een grote kans op succes. Anderzijds vereist dit toch een belangrijke investering van mensen en middelen.

Bij spontane verbossing is het daarentegen onzeker of zich onmiddellijk op de ganse oppervlakte van het terrein bomen zullen vestigen. Het eigen onderzoek bevestigde dat een gelijktijdige en massale bezetting van het terrein met bomen mogelijk is, maar toonde ook aan dat het terrein in veel gevallen slechts geleidelijk door bomen wordt gekoloniseerd. In de onderzochte verbossingen varieerde de dichtheid van de verjonging vaak sterk over de oppervlakte van het terrein, en in sommige gevallen komen 10 tot 20 jaar na de start van het verbossingsproces nog vrij grote open plekken voor. Ook varieerde het stamtal en de

bedekking van het kronendak vaak sterk van terrein tot terrein.

Het is dan ook niet eenvoudig om louter op basis van een vooropgesteld stamtal (2.500 zaailingen/ha) of bedekkingspercentage (>% te gaan beoordelen of een terrein nu effectief naar bos evolueert of niet. Zelfs in oudere terreinen kan de bezetting lokaal laag zijn, waardoor het gemiddelde voor het ganse terrein onder de 50% bedekking / 2500 individuen ligt. Het feit dat bepaalde plekken nog gedurende langere tijd open blijven zorgt voor meer

evolueren naar gesloten bos. Indien de lokale omstandigheden ongunstig zijn

(bodemgesteldheid, dichte grasmat,…) kan het echter inderdaad voorkomen dat de verbossing helemaal niet of nauwelijks op gang komt. Een recente dienstnota van het Agentschap voor Natuur en Bos (vroegere Afdeling Bos & Groen) stelt voor om het vooropgestelde cijfer van 50% bedekking of 2500 zaailingen/ha als een richtwaarde te aanzien (Agentschap voor Natuur en Bos 2006). De uiteindelijke beslissing of een recent verbost terrein onder de toepassing van het Bosdecreet valt moet volgens deze dienstnota op het terrein genomen worden door de boswachter, op basis van waarneming van de huidige toestand gecombineerd met kennis van de voorgeschiedenis van het terrein en rekening houdend met de

beheersdoelstellingen, inclusief de natuurbehouddoelstellingen.

Indien zoveel mogelijk wil gebruik gemaakt worden van spontane verbossing voor het verkrijgen van een gesloten bos, zonder de hieraan gekoppelde risico’s, kan men ook altijd opteren voor een gemengde aanpak, waarbij enkele jaren wordt gewacht op wat zich spontaan vestigt, en dat in de resterende ‘open’ stukken wordt bijgeplant. Dit heeft als bijkomend voordeel dat hierbij ook gericht een aantal ‘gewenste’ boomsoorten kunnen worden ingebracht of versterkt.

6.1.2 Mogelijkheden voor verbossing bij hoofddoelstelling ‘productie van kwaliteitshout’

Indien houtproductie een belangrijke doelstelling is, is het niet alleen van belang dat de ganse oppervlakte van het terrein met bomen bezet is, maar moeten ook de aard van de aanwezige boomsoorten en de kwaliteit van de stammen als belangrijke criteria worden aanzien.

In aanplantingen wordt de soortensamenstelling van de boomlaag initieel door de boseigenaar bepaald, door de gewenste boomsoorten (meestal niet-pionierboomsoorten met waardevol hout) aan te planten in de juiste verhoudingen. Indien spontane opslag de aanplantingen dreigt te overgroeien, wordt een zuiveringskap uitgevoerd om de aangeplante bomen vrij te stellen. De eigenaar heeft dus een hoge mate van controle over de boomsoortensamenstelling. Bij verbossing valt deze controle weg en wordt de boomsoortensamenstelling sterk door toevalsfactoren bepaald. Meestal vestigen zich aanvankelijk hoofdzakelijk

pionierboomsoorten die voor de houtproductie minder interessant zijn (weinig duurzaam en licht hout van geringe afmetingen). Indien voldoende zaadbronnen van

niet-pionierboomsoorten in de nabijheid van het terrein aanwezig zijn (oud bos of oude

houtkanten), is het ook mogelijk dat ook niet-pionierboomsoorten zich vrij snel op het terrein kunnen vestigen. De hoge onzekerheidsfactor brengt echter het risico met zich mee dat zich toch alleen maar pionierboomsoorten vestigen, of dat het zeer lang duurt vooraleer de gewenste boomsoorten zich vestigen.

Verbossing is dus over het algemeen geen optie bij deze hoofddoelstelling. Enkel indien men ook bij deze doelstelling de blik verruimt en streeft naar kwaliteitshout van minder evidente soorten als berk, Zwarte els of Gewone esdoorn zijn er ook mogelijkheden om via verbossing te werken. Hier stellen zich echter bijkomend nog logistieke problemen zoals het ontbreken van een specifieke afzetmarkt, waardoor kwaliteitshout van deze soorten sterk onder de prijs wordt verkocht.

Ook bij aanplantingen voor houtproductie kunnen echter een aantal belangrijke vaststellingen uit ons onderzoek meegenomen worden, om de natuurwaarde van bestanden te verhogen. Hoe dan ook sterkt het echter tot aanbeveling om bij de aanplantingen bij de zuiveringskap ook aandacht te besteden aan mogelijke toekomstelementen (ook naar houtkwaliteit) in de

spontane opslag, en niet per definitie enkel de aangeplante bomen vrij te stellen. Op die manier kan een groot deel van de diversiteit die spontaan ontstaat, en sterk vergelijkbaar is met deze in verbossingen, meegenomen worden.

Uit het onderzoek blijkt ook de grote invloed van de dominante aangeplante boomsoort op de ontwikkeling van de kruid- en boomlaag. Hieruit blijkt dat aanplantingen met boomsoorten met een lichtdoorlatende kruin, zoals es en Zoete kers, een sterk vergelijkbare diversiteit vertonen als verbossingen. In de staakhoutfase worden homogene bestanden van

schaduwsoorten als beuk en linde dermate donker dat daar tijdelijk geen ondergroei meer optreedt.

Door een doordachte boomsoortenkeuze bij aanplantingen met voldoende aandacht voor lichtdoorlatende soorten, en slechts kleine homogene groepen van soorten met diepe schaduw, kan de doelstelling van kwaliteitshoutproductie goed gecombineerd worden met de

natuurwaarden die in ons onderzoek gerelateerd worden aan spontane verbossingen.

6.1.3 Doelstelling ‘natuurwaarde’

Indien de nadruk ligt op het verkrijgen van een hoge natuurwaarde, moet niet alleen rekening worden gehouden met de soortensamenstelling van de boomlaag, maar ook met de

soortensamenstelling van moslaag, kruidlaag, fauna, enz. Bij dit onderzoek werd de kruidvegetatie van aanplantingen en verbossingen vergeleken.

In aanplantingen gebeurt de kroonsluiting zeer snel (na 8 tot 10 jaar), omdat over de ganse oppervlakte van het terrein bomen aanwezig zijn. Bovendien worden vaak

niet-pionierboomsoorten aangeplant, waarvan het kronendak na de kroonsluiting weinig licht doorlaat (bedekking > 90%), waardoor lichtminnende kruidsoorten snel verdwijnen. Soms is de hoeveelheid doorvallend licht zo laag dat zelfs kruidsoorten van zomen en bossen niet kunnen kiemen, waardoor de kruidlaag plaatselijk volledig ontbreekt. Voorbeelden van boomsoorten waarbij dit het geval is zijn beuk en Winterlinde.

In verbossingen, waar het kronendak hoofdzakelijk uit pionierboomsoorten bestaat, bedraagt de bedekking van het kronendak na de kroonsluiting slechts 70 tot 80%, terwijl nog lange tijd open plekken in het bos kunnen voorkomen. Hierdoor kunnen lichtminnende kruidsoorten en soorten van zomen en halfschaduw zich langer handhaven. Deze variatie kan ook gunstig zijn voor fauna-elementen (zweefvliegen, vlinders, amfibieën en reptielen) die profiteren van deze afwisseling aan lichtrijke plekken met veel nectarplanten en eerder beschutte plekken.

Dit verhaal is echter niet altijd rechtlijnig positief. Door de meer lichtdoorlatende boomlaag kunnen ook bepaalde ruigtekruiden zoals Grote brandnetel en Kleefkruid zich goed

ontwikkelen op voormalig intensief bemeste landbouwgronden, en aldus de vegetatie dermate gaan domineren dat zich geen andere soorten kunnen vestigen.

Een donkere, gesloten hakhout- of boomlaag is in dit geval gunstig voor de kolonisatie door bosplanten (zie ook De Keersmaeker et al. 2004).

Een ander nadeel van de geleidelijke en soms onvolledige bosontwikkeling bij verbossing is dat zich veel trager een typisch bosklimaat instelt dat voor bepaalde strikt bosgebonden soorten (loopkevers, planten, mossen en korstmossen) noodzakelijk is.

Wanneer bosuitbreiding in functie van deze specifieke bossoorten het doel is, is het wellicht toch wenselijk om het bosontwikkelingsproces enigszins bij te sturen en te versnellen door gericht bij te planten (niet noodzakelijk vlakdekkend). Ook voor deze soorten is het echter

niet wenselijk om het volledige perceel vol te planten met sterk overschaduwende soorten aangezien de lichtverhoudingen ook voor deze soorten dan te extreem worden.