• No results found

Voor barochoren en boomsoorten met korte afstandsverbreiding door de wind werd een exponentieel dalend verband gevonden tussen het aantal spontane bomen en de afstand tot de dichtstbijzijnde zaadboom. Voor Hazelaar werd een kleinere potentiële verbreidingsafstand (< 40m) teruggevonden dan voor boomsoorten met korte afstandsverbreiding door de wind, zoals Gewone esdoorn en Gewone es (ruim 100m). Voor Zomereik werden ondanks de zware zaden van deze soort tot op grote afstand van de potentiële zaadbomen (> 100m) zaailingen gevonden, wat wijst op mogelijke zaadverbreiding door gaaien.

Voor pionierboomsoorten (Boswilg, berk, cultuurpopulier) werd geen verband gevonden tussen het aantal spontane bomen en de afstand tot de dichtstbijzijnde zaadboom. Dit wordt

kilometers kunnen worden verplaatst, waardoor de aangevoerde zaden net zo goed van elders afkomstig kunnen zijn.

Ook voor ornithochoren (Eenstijlige meidoorn, Gewone vlier, Amerikaanse vogelkers) werd geen exponentieel dalend verband gevonden, wat verklaard wordt door het feit dat vogels zich vaak willekeurig over kleinere of grotere afstanden in het bos verplaatsen.

5.3 Kruidlaag

5.3.1 Is de ruimtelijke variatie van de kruidachtige soortenrijkdom groter in verbossingen dan in aanplantingen?

De ruimtelijke variatie van de totale kruidachtige soortenrijkdom is in de beginfase vrij vergelijkbaar tussen verbossingen en aanplantingen. In de fase voor de kroonsluiting is er een grote variatie aan soortenrijkdom over het terrein die bovendien nog weinig gecorreleerd is met de lokale overscherming.

De kroonsluiting voltrekt zich echter een stuk eerder bij de aanplantingen dan bij de verbossingen, waardoor de variatie in overscherming sneller wegvalt. Ook treedt een veel sterkere correlatie op tussen hoge overscherming van de boomlaag en zeer lage bedekking en soortenrijkdom van de kruidlaag bij de aanplantingen dan bij de verbossingen. Ook na de fase van de kroonsluiting (waarbij zich een gemiddeld lagere globale bedekkingswaarde instelt) blijft de variatie in bedekking en soortenrijkdom in de verbossingen immers een stuk hoger. Deze vaststellingen zijn in sterke mate gerelateerd aan de intrinsieke eigenschappen qua overscherming tussen de verschillende dominante boomsoorten.

5.3.2 Is de soortenrijkdom van de kruidlaag in verbossingen groter dan in aanplantingen?

In de beginfase (0 tot 3 jaar) zijn de bedekking van de kruidlaag en het aantal kruidachtige soorten zowel in aanplantingen als in verbossingen hoog. De eerste 8 jaar zijn er weinig verschillen in soortenrijkdom tussen aanplantingen en verbossingen.

Na 8 tot 15 jaar treedt in aanplantingen de kroonsluiting op, waarbij de bedekking van het kronendak over de ganse oppervlakte van het terrein toeneemt tot 80-90%. Dit heeft tot gevolg dat het aantal kruidachtige soorten sterk afneemt. In verbossingen vertoont de bedekking van het kronendak op deze leeftijd nog steeds een zeer brede range, doordat een afwisseling van dicht gesloten stukken en open plekken voorkomt. Het aantal kruidachtige soorten neemt ook hier reeds af (0 tot 20), maar de bedekking van de kruidlaag kan plaatselijk nog zeer hoog zijn.

Na 15 tot 30 jaar is de bedekking van het kronendak in aanplantingen toegenomen tot meer dan 90%. De bedekking van de kruidlaag is ingevolge de geringe lichtinval afgenomen tot minder dan 5% en het aantal kruidachtige soorten per opnamepunt is sterk afgenomen (0 tot 5). Doordat nog vrij veel licht doorheen het kronendak valt, komen in verbossingen ook na volledige kroonsluiting nog steeds 5 tot 20 kruidachtige soorten per opnamepunt voor en vertoont de bedekking van de kruidlaag nog steeds een zeer brede range.

5.3.3 Welke verschillen vertoont de kruidlaag naar soortensamenstelling (lichtminnende soorten, zoomsoorten, oud-bossoorten) tussen aanplantingen en verbossingen?

In de beginfase (0 tot 3 jaar) domineren zowel in aanplantingen als in verbossingen pioniersoorten en graslandsoorten. Zoomsoorten en bossoorten zijn nog vrijwel afwezig.

Na 3 tot 8 jaar komen in verbossingen al meer zoomsoorten voor dan in aanplantingen. Na 8 tot 30 jaar neemt het aantal pioniersoorten en graslandsoorten zeer sterk af in aanplantingen, terwijl het aantal zoomsoorten en bossoorten licht toeneemt. Plaatselijk ontbreekt de kruidlaag in aanplantingen volledig.

In verbossingen kunnen zich plaatselijk wel nog pioniersoorten en graslandsoorten handhaven, terwijl het aantal zoomsoorten en bossoorten sneller toeneemt dan in aanplantingen.

5.3.4 Bestaat er een verband tussen de dichtheid van de boomlaag en de soortenrijkdom en soortensamenstelling van de kruidlaag?

De verschillen in de kruidachtige soortenrijkdom tussen aanplantingen en verbossingen kunnen verklaard worden door:

• De snellere kroonsluiting in aanplantingen

• De dichtheid van het kronendak, die bepaald wordt door de dominante boomsoorten (pionierboomsoorten met een ijle kroon in verbossingen, niet-pionierboomsoorten met een dichte kroon in aanplantingen)

In zowel de bebossingen als de verbossingen wordt overal na 15-30 jaar een vrijwel volledige kroonsluiting vastgesteld. Er is echter een beperkt maar belangrijk verschil in globale

overscherming. Bij verbossingen varieert deze tussen 75-85%; in de aanplantingen ligt deze waarde boven 85% en bij soorten als beuk en Linde zelfs boven 95%. Dit subtiele verschil is sterk bepalend voor ontwikkeling en diversiteit in de kruidlaag.

Een vrij beperkt verschil tussen de hoogste overschermingsklassen blijkt immers een belangrijke consequentie te hebben naar bedekking en soortenrijkdom van de kruidlaag: tot waarden van ca 85% verloopt de afname vrij geleidelijk, maar boven de 85 % daalt de bedekking van de kruidlaag over het algemeen zeer snel om boven de 95% naar een vegetatieloze toestand te evolueren.

Dit verschil kan echter in belangrijke mate teruggebracht worden op een verschil in

dominante boomsoort, eerder dan het eigenlijke verschil in behandeling (aanplant of spontane verbossing).

6 AANBEVELINGEN VOOR BELEID EN BEHEER

Waar bosuitbreiding vroeger traditioneel door middel van aanplanting gebeurde, stelt zich momenteel binnen het kader van het natuurbehoud steeds meer de vraag of het niet in bepaalde gevallen beter is te opteren voor spontane verbossing.

Uit de literatuur en ook uit ons onderzoek blijkt dat dergelijke verbossingen, los van de besparing in kosten en arbeid ook naar verwachting zal leiden tot een meer divers bos met een uitbundiger ontwikkelde kruidlaag (althans in de onderzochte tijdshorizont van 30 jaar). Anderzijds valt bij spontane verbossing de controle grotendeels weg, waardoor het

eindresultaat moeilijk voorspelbaar is. De keuze tussen spontane verbossing of aanplanting zal dan ook in belangrijke mate bepaald worden door de beheersdoelstellingen van de grondeigenaar op korte en op lange termijn.

Hierna worden enkele richtlijnen geformuleerd voor het beleid en het beheer op basis van de ervaring die werd opgedaan bij het eigen onderzoek.