• No results found

Zoals hierboven gesteld zal het sterk afhankelijk zijn van de doelstelling voor het bewuste terrein of verbossing dan wel aanplant de beste optie is, of een combinatie van beide. Indien gekozen wordt voor aanplanting, kunnen uit het onderzoek toch een aantal aandachtpunten meegegeven worden. Indien hiermee rekening wordt gehouden kan de diversiteit van het terrein sterk toenemen, en zelfs vergelijkbaar zijn met verbossingen.

• Plant niet noodzakelijk alles vol met opgaande bomen

Indien dit mogelijk is, is het wenselijk om niet het volledige terrein gelijkmatig op te planten, maar hier en daar zones open te laten die dan kunnen verbossen met spontane opslag of als permanente open plek worden behouden. Beide opties zorgen voor een sterke toename van de globale diversiteit van het terrein, en zijn perfect inpasbaar in de doelstellingen van de Criteria Duurzaam Bosbeheer en de beheervisie.

Het kan ecologisch gezien ook interessant zijn om in de rand van het te bebossen terrein een gordel van inheemse struiksoorten aan te planten of te laten ontwikkelen. Deze gordel zorgt voor een meer geleidelijke overgang tussen het bos en de omliggende terreinen, en vormt een ideaal milieu voor soorten van mantels en zomen. Bovendien vormt een struikengordel een scherm, die in zekere mate belet dat zaden van op het terrein aanwezige distels zich naar naburige landbouwgronden verspreiden.

Spontane ontwikkeling van een struikengordel is meestal niet evident: de vestiging van struiksoorten is sterk afhankelijk van de aanwezigheid van zaadbronnen en verloopt over het algemeen traag (misschien met uitzondering van Brem indien gunstige kiemingsvoorwaarden aanwezig zijn). Aanplanting zal dus vaak noodzakelijk zijn om enige garantie van succes te hebben. Wel kan uiteraard zoveel mogelijk verder gewerkt worden met de soorten die er zich daarna spontaan bij vestigen.

De aanleg van een voldoende brede struikengordel (minimale breedte 6 meter) wordt gesubsidieerd (100 € per 100 meter bosrand, Afdeling Bos & Groen 2003).

• Maak zoveel mogelijk gebruik van de spontane opslag die tussen de aanplanting opschiet

Indien gekozen wordt voor aanplanting, kan geopteerd worden om een aantal goed gevormde individuen uit de aanwezige spontane opslag mee te laten opgroeien in de boomlaag. In sommige aanplantingen komt immers vrij veel spontane opslag van es, esdoorn, Haagbeuk, Zomereik, Zoete kers, en andere boomsoorten voor, die ecologisch en economisch een meerwaarde kunnen betekenen. Op die manier wordt ook de vrij artificiële homogene structuur van de aanplant doorbroken.

• Kies zoveel mogelijk voor aanplant van lichtdoorlatende soorten; vermijd grote aaneengesloten oppervlakten met soorten met diepe schaduw.

Uit het onderzoek blijkt dat heel wat van de vastgestelde verschillen vooral te relateren zijn aan de resulterende dominante boomsoort en niet aan de verschillende oorsprong (aanplant vs verbossing). De boomsoortenkeuze bij de aanplant blijkt dus van cruciaal belang bij de potentiële ontwikkeling van de natuurwaarde in het bosbestand.

Zoals uit het onderzoek blijkt, ontstaan bij aanplant van soorten als beuk en linde, en in mindere mate ook eik en esdoorn, in de staakhoutfase zeer gesloten donkere bestanden waarin nauwelijks enige ondergroei voorkomt. Dit is evenwel voor de meeste soorten een eerder tijdelijk fenomeen en oude bestanden en bomen van deze soorten hebben vaak net een zeer

weren. Toch is dit fenomeen vrij ingrijpend in de ontwikkeling van een onderetage en kruidlaag, zeker in de eerste 50-100 jaar. (Hun effect op bodem- en strooiselontwikkeling wordt hier dan nog buiten beschouwing gelaten). Indien mogelijk worden deze soorten best zoveel mogelijk ingepast in kleinere oppervlakten onder de vorm van groepsgewijze

bijmenging, of aangeplant als groot plantsoen in wijd plantverband.

Als advies naar boomsoortenkeuze kan dan ook een volgorde worden voorgesteld.

- Kies voor de ‘matrix’ van de beplanting voor lichtdoorlatende soorten met een goed afbrekend strooisel, die de standplaatskwaliteit behouden zoals abelen, essen, Zoete kers, …

- In groepsgewijze bijmenging kunnen dan de meer schaduwwerpende soorten worden geplant waarbij ook afweging wordt gemaakt naar strooiselkwaliteit (goed afbrekende soorten als linde, Haagbeuk en esdoorn versus eik, beuk) en toekomstige ecologische en economische waarde van de volgroeide bomen.

Indien gedacht wordt aan de optie verbossing zijn er ook een aantal factoren die de slagingskansen van een spontane verbossing mee bepalen, en die men best voorafgaandelijk nagaat om beter in te schatten wat de slagingskansen zijn.

• Is er een concurrentiekrachtige kruidvegetatie aanwezig?

Uit de literatuur blijkt dat het uitblijven van spontane verjonging soms kan verklaard worden door op het terrein aanwezige concurrentiekrachtige kruiden en grassen, die de kieming van zaden en de overleving van zaailingen bemoeilijken. In bepaalde van de onderzochte

verbossingen waar het kolonisatieproces zeer langzaam verliep, leek deze hypothese te worden bevestigd.

Zonder ingrijpen zijn de slagingskansen van een verbossing in dat geval klein. Een mogelijke manier om in dat geval de vestiging van spontane verjonging te versnellen, is echter het uitvoeren van een bodembewerking. Door plaatselijk of op het ganse terrein te ploegen, wordt opnieuw een losse bodem verkregen, waarin zaden van bomen gemakkelijk kunnen kiemen en waar zaailingen in het begin nog weinig concurrentie ondervinden. Het beste moment waarop de bodembewerking kan worden uitgevoerd is de periode waarin de bomen hun zaden

verbreiden. In de praktijk is dit in de nazomer (eind juli tot begin september). • Zijn er zaadbronnen in de buurt van het terrein aanwezig?

Een belangrijke factor, afhankelijk van specifieke voorkeuren naar

boomsoortensamenstelling, is het al dan niet aanwezig zijn van zaadbomen in de buurt van het terrein.

Het onderzoek wijst uit dat zich bij verbossing in de beginfase vaak uitsluitend pionierboomsoorten vestigen, waarvan de zaden gemakkelijk vele kilometers kunnen getransporteerd worden door de wind. Wanneer men zich tevreden stelt met deze soortensamenstelling speelt de aanwezigheid van zaadbronnen een minder grote rol.

Indien men echter ook enige bijmenging met niet-pionierboomsoorten met zwaardere zaden nastreeft, zal de slagingskans in hoge mate afhangen van zaadbomen die in de buurt van het terrein aanwezig zijn. Het onderzoek bevestigde immers dat er een verband is tussen het aantal spontane zaailingen van niet-pionierboomsoorten op het terrein en de afstand tot de dichtstbijzijnde zaadboom van die soort in de buurt van het terrein. Afstanden van meer dan 100 meter worden hierbij zelden overschreden. Alleen voor ornithochoren kon geen verband worden aangetoond, omdat vogels de zaden over grotere afstanden kunnen verplaatsen. De kans dat een vogel zaden van dichtbij aanvoert is echter een stuk groter dan wanneer deze van heel ver moeten aangevoerd worden.

Zaadbronnen kunnen aanwezig zijn in naburige bossen, houtkanten, tuinen en parken. Vooral oude bossen bevatten vaak veel verschillende soorten bomen en struiken. Zeker indien het terrein aan oud bos met inheemse loofbomen grenst, kan verbossing dus een interessante keuze zijn.

• Bodemeigenschappen

Bij dit onderzoek werden alleen rijke leembodems en zandleembodems onderzocht, met goede waterhuishouding, waarop de meeste boomsoorten een goede groei vertonen. Extreem natte bodems, alsook kleiige bodems werden hier niet onderzocht, maar eerder onderzoek leert dat het verbossingsproces op natte kleiige bodems soms zeer langzaam verloopt (Verstraeten et al. 2001).

Literatuurlijst

Acker SA, Sabin TE, Ganio LM & McKee WA, 1998. Development of old-growth structure and timber volume growth trends in maturing Douglas-Fir stands. Forest Ecology and Management 104: 265-280.

Afdeling Bos & Groen, 2003. Meer subsidies voor de bebossing van landbouwgronden. Wegwijs in de subsidieregeling. Brochure uitgegeven door Het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afdeling Bos & Groen.

Agentschap voor Natuur en Bos, 2006. Dientnota betreffende definitie bos, ontbossen en open plekken binnen bos. Dienstnota 2006/01.

Aldrich PR, Parker GR, Ward FS & Michler CH, 2003. Spatial dispersion of trees in an old-growth temperate hardwood forest over 60 years of succession. Forest Ecology and Management. 180: 475-491.

Alexander TR & Crook AG, 1973. Recent and long-term vegetational changes and patterns in South Florida. Part I. Preliminary report for N.P.S. 215p.

Allen TFH & Hoekstra T, 1992. Toward a unified ecology. Complexity in Ecological Systems Series. Columbia University Press, New York.

Bachofen H & Zingg A, 2001. Effectiveness of structure improvement thinning on stand structure in subalpine Norway spruce (Picea abies (L.) Karst.) stands. Forest Ecology and Management 145: 137-149.

Badeck FW, Lischke H, Bugmann H, Hickler T, Hönninger K, Lasch P, Lexer MJ, Mouillot F, Schaber J & Smith B, 2001. Tree Species Composition in European Pristine Forests: Comparison of Stand Data to Model Predictions. Climatic Change 51: 307-347.

Bard GE, 1952. Secondary succession on the Piedmont of New Jersey. Ecological Monographs. 22: 195-215. Bazzaz FA, 1975. Plant species diversity in old-field successional ecosystems in southern Illinois. Ecology. 56: 485-488.

Bazzaz FA, 1996. Plants in Changing Environments. Linking physiological, population, and community ecology. Cambridge University Press. 320p.

Bebi P, Kienast F & Schonenberger W, 2001. Assessing structures in mountain forests as a basis for investigating the forest’s dynamics and protective function. Forest Ecology and Management 145: 3–14. Berger AL & Puettmann KJ, 2000. Overstorey composition and stand structure influence herbaceous plant diversity in the mixed Aspen forest of northern Minnesota. American Midland Naturalist 143: 111–125. Billings WD, 1938. The structure and development of old field shortleaf pine stands and certain associated physical properties of the soil. Ecological Monographs. 8: 437-499.

Biondi F, Meyers DE & Avery CC, 1994. Geostatistically modeling stem size and increment in an old-growth forest. Canadian Journal of Forest Research. 24: 1354-1368.

Bornkamm R, 1984. Experimentall-ökologische untersuchungen zur Sukzession von ruderalen

Pflanzengesellschaften auf untersidlichen Böden II. Quantität und Qualität der Phytomasse. Flora. 175: 45-74. Christensen NL & Peet RK, 1984. Convergence during secondary forest succession. Journal of Ecology 72: 25-36.

Clark PJ & Evans FC, 1954. Distanc to nearest neighbour as a measure of spatial relationships in populations. Ecology. 35: 445-453.

Cloet E, 2001. Project Bos ‘t Ename. Onderzoek naar de haalbaarheid. Aminal, Afdeling Natuur. 15p. Csecserits A, Redei T, Pysek P, Prach K, Joyce CB, Mucina L, Rapson GL & Mullerova J, 2001. Secondary succession on sandy old-fields in Hungary. International conference on "Spontaneous succession in ecosystem restoration", Ceske Budejovice, Czech Republic, 7-10 September 1999. Applied-Vegetation-Science. 4: 63-74. Czekanowski J, 1913. Zarys metod statystycznych w zastosowaniach do antropologii, Prace Towarzystwa Naukowego Warszawskiego, nr 5, Warszawa.

De Keersmaeker L, Martens L, Verheyen K, Hermy M, De Schrijver A & Lust N, 2004. Impact of soil fertility and insolation on diversity of herbaceous woodland species colonizing afforestations in Muizen forest

(Belgium). Forest Ecology and Management. 188: 291-304.

De Keersmaeker L, Rogiers N, Lauriks R & De Vos B, 2001. Ecosysteemvisie Bos Vlaanderen, Ruimtelijke uitwerking van de natuurlijke bostypes op basis van bodemgroeperingseenheden en historische boskaarten. Eindverslag van project Vlina C97/06, studie uitgevoerd voor rekening van de Vlaamse Gemeenschap binnen het kader van het Vlaams Impulsprogramma Natuurontwikkeling in opdracht van de Vlaamse minister bevoegd voor natuurbehoud.

Dekoninck W & Grootaert P, 2001. Onderzoek van de faunistische waarde van de autosnelwegberm te Waasmunster. Rapport ENT.2001.02. Studieopdracht voor het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur, Administratie Wegen en Verkeer, Afdeling Wegenbeleid en Beheer. 96p.

Dekoninck W, Versteirt V & Grootaert P, 2002. Praktijkgericht onderzoek naar kansen en belangrijke stuurvariabelen voor natuurontwikkeling op gronden met voormalig intensief landbouwgebruik. Deel IV: Invertebraten. Studie uitgevoerd voor rekening van de Vlaamse Gemeenschap binnen het kader van het Vlaams

Impulsprogramma Natuurontwikkeling in opdracht van de Vlaamse minister bevoegd voor natuurbehoud. Rapport ENT.2002.01.

Denslow JS & Guzman S, 2000. Variation in stand structure, light, and seedling abundance across a tropical moist forest chronosequence, Panama. Journal of Vegetation Science 11: 201-212.

De Vos B, 1994. De aanpak van primaire natuurtechnische milieubouw op baggerslibgronden. Groene Band 93. Vlaamse Bosbouwvereniging VBV. 39p.

Dewalt SJ, Maliakal SK & Denslow JS, 2003. Changes in vegetation structure and composition along a tropical forest chronosequence: implications for wildlife. Forest Ecology and Management 182: 139-151.

Domínguez MC, Sciama D, Dambrine E, Dupouey JL, Gégout JC & Brechet C, 2001. Evolution des stocks de carbone et de la disponibilité de l’azote lors de la dynamique de recolonisation des prairies abandonnées du Jura. Étude et Gestion des Sols. 1: 215-230.

Dumortier M, Butaye J, Jacquemyn H, Van Camp N, Lust N & Hermy M, 2002. Predicting vascular plant species richnes of fragmented forests in agricultural landscapes in central Belgium. Forest Ecology and Management. 158: 85-102.

Egler FE, 1952. Southeast saline Everglades, Florida and its management. Vegetatio. 3: 213-265.

Ensinck F, 2004. Meer over bosontwikkeling in het Meerssenerbroek. Natuurhistorisch Maandblad. 93: 201-206. Faith DP & Walker PA, 1996. How do indicator groups provide information about the relative biodiversity of different sets of areas? : on hotspots, complementarity and pattern-based approaches. Biodiversity Letters. 3: 18-25.

Fike J & Niering WA, 1999. Four decades of old field vegetation development and the role of Celastrus orbiculatus in the northeastern United States. Journal-of-Vegetation-Science. 10: 483-492.

Franklin JF, Cromack KJ, Denison W, McKee A, Maser C, Sedell J, Swanson F & Juday G, 1981. Ecological Characteristics of Old-Growth Douglas-Fir Forests. USDA Forest Service General Technical Report PNW-118, 48 p.

Franklin JF, Spies TA, Van Pelt R, Carey AB, Thornburgh DA, Berg DR, Lindenmayer DB, Harmon ME, Keeton WS, Shaw DC, Bible K & Chen J, 2002. Disturbances and structural development of natural forest ecosystems with silvicultural implications, using Douglas-Fir forests as an example. Forest Ecology and Management 155: 399-423.

Füldner K, 1995. Zur Strukturbeschreibung in Mischbeständen. Forstarchiv. 66: 235-240. Gayer K, 1880. Der Waldbau. 1. Aufl. Berlin. Wiegandt, Hempel und Parey. 700 p.

Gerhardt F & Foster DR, 2002. Physiographic and historical effects on forest vegetation in central New England, USA. Journal of Biogeography. 29: 1421-1437.

Gibbons P, Lindenmayer DB, Barry SC & Tanton MT, 2002. Hollow selection by vertebrate fauna in forests of south-eastern Australia and implications for forest management. Biological Conservation 103: 1-12.

Gill DS & Marks PL, 1991. Tree and shrub seedling colonisation of old fields in Central New-York. Ecological Monographs. 61: 183-205.

Glitzenstein JS, Canham CD, McDonnell & Streng DR, 1990. Effects of environment and land-use history on upland forests of the Cary Arboretum, Hudson Valley, New York. Bulletin of The Torrey Botanical Club. 117: 106-122.

Goovaerts P, 1997. Geostatistics for natural resources evaluation. New York, Oxford university press. 483p. Applied geostatistics series.

Goovaerts P, 1998. Geostatistical tools for characterizing the spatial variability of microbiological and physico-chemical soil properties. Biology and fertility of soils. 27: 315-334.

Govaere L & Vandekerkhove K, 2005. Specifiek biotoop- en soortenbeheer in bossen: methodologische ondersteuning. Deel II : Beschrijvende fiches. Rapport IBW.Bb.R.2005.007. Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer.

Grime J, 1979. Plant Strategies and Vegetation Processes, John Wiley & Sons, New York.

Harmer R, Peterken G, Kerr G & Poulton P, 2001. Vegetation changes during 100 years of development of two secondary woodlands on abandoned arable land. Biological Conservation, 101: 291-304.

Hayashi I, 1977. Secondary succession of herbaceous communities in japan. Japan Journal of Ecology. 27: 191-200.

Hermy M & Vandekerkhove K, 2004. Bosgebieden. In: Hermy M & G De Blust (2004). Handboek Natuurbeheer. Davidsfonds. Leuven.

Hill MO, Mountford JO, Roy DB & Bunce RGH, 1999. Ellenberg’s indicator values for British Plants, ECOFACT 2a Technical Annex 46 p.

Hilsenbeck CF, 1976. An investigation of old field succession in Everglades National Park. First Interim Report. Everglades National Park. 63 p.

Hodge SJ & Harmer R, 1996. Woody colonisation on unmanaged urban and ex-industrial sites. Forestry. 69: 245-262.

Howard LF & Lee TD, 2003. Temporal patterns of vascular plant diversity in southeastern New Hampshire forests. Forest Ecology and Management. 185: 5-20.

Kerr G, Harmer R & Moss SR, 1996. Natural colonisation: a study of Broadbalk Wilderness. Vegetation management in forestry, amenity and conservation areas: managing for multiple objectives, 19 and 20 March 1996, University of York, York, UK. Aspects of Applied Biology. 44: 25-32.

Kent M & Coker P, 1996. Vegetation description and analysis: a practical approach. John Wiley & Sons Inc., New York.

Kint V, 1999. Kwantificeren van structuurdiversiteit in bossen. Thesis RUGent. 154p.

Krauss p, 1987. Old field succession in Everglades National Park. South Florida Research Center Report 87/03. 82 p.

Koop H, Rijksen HD & Wind J, 1994. Tools to diagnose forest integrity: an appraisal method substantiated by Silvi-Star assessment of diversity and forest structure. In: Boyle TJB & Boontawee B (Eds.), Measuring and Monitoring Biodiversity in Tropical and Temperate Forests. CIFOR, Chiang Mai, Thailand. Pp. 309-331. Langeveld N, De Kort S, Damhuis W, van Oijen E, 2003. Explosieve bosontwikkeling in het Meerssenerbroek. Natuurhistorisch Maandblad. 92: 207-209.

Lawson D, Inouye RS, Huntly N & Carson WP, 1999. Patterns of woody plant abundance, recruitment, mortality, and growth in a 65 year chronosequence of old-fields. Plant Ecology 145: 267-279.

Lemmon PE, 1956. A spherical densiometer for estimating forest overstory density. Forest Science 2: 314–320. Li XD & Wilson SD, 1998. Facilitation among woody plants establishing in an old field. Ecology. 79: 2694-2705.

Lindenmayer DB, 1999. Future directions for biodiversity conservation in managed forests : indicator species, impact studies and monitoring programs. Forest Ecology and Management. 115: 277-287.

Londo G, 1976. The decimal scale for relevés of permanent quadrats. Vegetatio 33: 61-64.

Loope LL & Dunevitz VL, 1981. Investigations of early plant succession on abandoned farmland in Everglades National Park. South florida Research Center Report T-547. 37p.

Loucks O, 1970. Evolution of diversity, efficiency and community stability. Am. Zool. 10: 17-25. Maes D & Van Dyck H, 1999. Dagvlinders in Vlaanderen - Ecologie, verspreiding en behoud. Stichting Leefmilieu/Antwerpen i.s.m. Instituut voor Natuurbehoud en Vlaamse vlinderwerkgroep/Brussel.

Maltamo M, Uuttera J & Kuusela K, 1997. Differences in forest stand structure between forest ownership groups in central Finland. Journal of Environmental Management 51: 145-167.

McElhinny C, Gibbons P, Brack C & Bauhus J, 2005. Forest and woodland stand structural complexity: Its definition and measurement. Forest Ecology and Management 218: 1-24.

Means JE, Acker SA, Harding DJ, Blair JB, Lefsky MA, Cohen WB, Harmon, ME & McKee WA, 1999. Use of Large-Footprint scanning airborne Lidar to estimate forest stand characteristics in the Western Cascades of Oregon. Remote Sensing and Environment 67: 298-308.

Muys B & Van Elegem B, 1996. Boomsoortenkeuze bij het bebossen van landbouwgronden. De Boskrant 4: 113-116.

Myster RW, 1993. Tree invasion and establishment in old fields at Hutcheson-memorial-forest. Botanical review. 59: 251-272.

Myster RW & Pickett STA, 1992. Effects of palatability and dispersal mode on spatial patterns of trees in oldfields. Bulletin of the Torrey Botanical Club 119: 145-151.

Neumann M & Starlinger F, 2001. The significance of different indices for stand structure and diversity in forests. Forest Ecology and Management 145: 91-106.

Numata M, 1990. Ecology and Conservation. Meiseikai, Tokyo.

Nyland RD, Zipperer WC & Hill DB, 1986. The development of forest islands in exurban central New York State. Landscape and Urban Planning. 13: 111-123.

Oosting HJ, 1942. An ecological analysis of the plant communities of Piedmont, North Carolina. American Midland Naturalist. 28: 1-126.

Oliver CD & Larson BC, 1996. Forest Stand Dynamics. McGraw-Hill, New York. 520p.

Ollf H, Berendse F, Verkaar D & Van Wirdum G, 1995. Modellering van vegetatiesuccessie. Hoe kunnen vegetatieveranderingen in natuurontwikkelingsgebieden voorspeld worden? Landschap. 12: 69-82. Osbornová J, Kovárová M, Leps J & Prach K, 1990. Succession in abandoned fields. Studies in Central Bohemia, Czechoslovakia. Kluwer Academic Publishers. 166p.

Parkes D, Newell G & Cheal D, 2003. Assessing the quality of native vegetation: The ’habitat hectares’ approach. Ecological Management and Restoration 4: S29-S38.

Paulson TL & platt WJ, 1989. Gap light regimes influence canopy tree diversity. Ecology 70: 553-555. Penttinen A, Stoyan D & Henttonen HM, 1992. Marked point processes in forest statistics. Forest Science. 38: 806-824.

Pielou EC, 1977. Mathematical Ecology. New York, Wiley. 385p.

Prach K & Pysek P, 2001. Using spontaneous succession for restoration of human-disturbed habitats: Experience from Central Europe. Ecological Engineering. 17: 55-62.

Pretzsch H, 1997. Analysis and modelling of spatial stand structures. Methodological considerations based on mixed beechlarch stands in Lower Saxony. Forest Ecology and Management 97: 237-253.

Prévosto B, Curt T, Dambrine E & Coquillard P, 2003. Natural tree colonization in French Massif Central according past land-uses : impact on stand structure and vegetation. Mondelinge presentatie tijdens het Symposium on History and Forest Biodiversity – Challenges for Conservation, KULeuven, 2003. Reimoser F & Reimoser S, 1998. Richtiges Erkennen von Wildschäden am Wald. Zentralstelle Österr. Landesjagtverbände, Wenen. 95p.

Ripley BD, 1977. Modeling spatial patterns. Journal of the Royal Statistical Society. London B39, 172-212. Ripley BD, 1981. Spatial Statistics. Wiley. New York, USA. 252p.

Robertson WB Jr, 1955. An analysis of the breeding-bird populations of tropical Florida in relation to the vegetation. Ph.D. Dissertation. Univ. Of Illinois. 599p.

Rondeux J, 1993. La mesure des arbres et des peuplements forestiers. Les presses agronomiques de Gembloux. 520p.

Schmid B & Stöklin J, 1991. Populationsbiologie der Pflanzen. Birkhäuser, Basel.

Siemann E, Haarstadt J & Tilman D, 1999. Dynamics of plant and arthropod diversity during old field succession. Ecography. 22: 406-414.

Spies TA & Franklin JF, 1991. the structure of natural young, mature, and old-growth Douglas-Fir forests in