• No results found

Op basis van de minimale vereisten waaraan de steekproef moet voldoen om resultaten met een vooropgestelde statistische betrouwbaarheid te bekomen, werd de methodiek vastgelegd om de structuur- en soortenrijkdom van de 24 proefterreinen te inventariseren.

2.4.1 Algemene kenmerken van het terrein

Van elk proefterrein werden voorafgaandelijk een aantal gegevens genoteerd, teneinde de opnamegegevens beter te kunnen interpreteren:

• Oppervlakte van het perceel (berekend in GIS)

• Startjaar van de verbossing en leeftijdsklasse (0-3 jaar, 3-8 jaar, 8-15 jaar of 15-30 jaar) • Heterogeniteit van het terrein (delen met een duidelijk afwijkende structuur,

gradiënten,…)

• Aard van de omliggende percelen (grondgebruik)

Het bodemtype (leem of zandleem) en de historiek (akkerland) werden vast gekozen.

2.4.2 Opnamepunten

Standaard werden in elk terrein 30 opnamepunten uitgezet. Enkele terreinen hadden een te kleine oppervlakte, zodat minder opnamepunten konden worden uitgezet (zie Hoofdstuk 3). Voor het markeren van de opnamepunten werden (omwille van de kostprijs en de levensduur) dunne plastic buisjes met een lengte van 60 cm gebruikt.

De steekproefpunten werden steeds zodanig over het terrein verdeeld dat de ganse

oppervlakte van het terrein, of een representatief deel daarvan bij zeer grote terreinen, werd bemonsterd. De onderlinge afstand tussen de opnamepunten varieerde tussen 10 en 20 meter, afhankelijk van de oppervlakte van het terrein. In verhouding met deze afstand varieerde de maximale zoekafstand voor bomen en zaailingen tussen 4,5 en 9 meter, steeds kleiner of gelijk aan de helft van de afstand tussen de opnamepunten dus, om overlappingen te

voorkomen. Om randeffecten te vermijden werd er steeds voor gezorgd dat de afstand tussen de opnamepunten en de bosrand groter was dan de maximale zoekcirkel.

2.4.3 Kruidlaag

Rond elk opnamepunt werd de kruidlaag geïnventariseerd binnen een cirkel met straal R = 4,5 m (64 m2). Volgende variabelen werden genoteerd:

• Soort

• Bedekking per soort • Totale bedekking

De bedekkingen werden geschat volgens een vereenvoudigde versie van de schaal van Londo (1976), die is weergegeven in Tabel 6.

Tabel 6 Vereenvoudigde opnameschaal van Londo (1976). Score Bedekking (%) 1 <1 2 1 tot 3 4 3 tot 5 8 5 tot 10 13 10 tot 15 20 15 tot 25 30 25 tot 35 40 35 tot 45 50 45 tot 55 60 55 tot 65 70 65 tot 75 80 75 tot 85 90 85 tot 95 2.4.4 Moslaag

Rond elk opnamepunt werd de bedekking van de moslaag ingeschat volgens de schaal van Londo (1976) binnen een cirkel met straal R = 4,5 m.

2.4.5 Bomen met diameter > 1 cm

Rond elk opnamepunt werden de 15 dichtstbijzijnde bomen met diameter > 1 cm opgemeten, rekening houdende met de maximale zoekcirkel. Dit betekent dat in een terrein met 30 opnamepunten maximaal 450 bomen werden gemeten. In ijle bebossingen of open plekken kwam het voor dat plaatselijk minder dan 15 bomen voorhanden waren, waardoor de schatting van het lokale stamtal minder precies was indien de bomen geclusterd voorkomen (behalve indien geen bomen binnen de maximale zoekafstand voorkwamen, waarbij het lokale stamtal gelijk werd gesteld aan 0). Het aantal opnamepunten met minder dan 15 bomen is weergegeven in Hoofdstuk 3, Tabel 3.

Volgende variabelen werden genoteerd: • Boomsoort

• Omtrek van de boom op borsthoogte • Positie ten opzichte van het opnamepunt:

¾ Hoek ¾ Afstand

• Totale bedekking van de boomlaag

De omtrek van de bomen werd gemeten met behulp van een meetlint, wat een preciezere meting oplevert dan een diametermeting met een meetklem.

Voor de schatting van het stamtal is een accurate meting van de afstand van de bomen tot het meetpunt belangrijk. Een kleine fout (1 cm) heeft immers al een relatief grote impact op de berekening van het stamtal (zie bijlage 2). Waar mogelijk werd daarom gebruik gemaakt van een laser-afstandsmeter voor het bepalen van de afstand van de bomen tot het opnamepunt. Dit toestel combineert een hoge meetprecisie (fout 2 mm) met een snelle werking en is dus te verkiezen boven meetlint (grote fout op de individuele meting) en theodoliet (zeer tijdrovend en onbruikbaar in dichte bestanden). Een vergelijking van deze drie meettoestellen wordt

gegeven in Tabel 7. Voor kromme bomen en bomen die achter een andere boom stonden werd een meetlint gebruikt voor de afstandsbepaling.

Tabel 7 Voor- en nadelen van meetlint, laser-afstandsmeter en theodoliet voor afstandsmeting van bomen.

Rolmeter Laser afstandsmeter Theodoliet

Precisie Snelheid Opslag metingen Praktische toepasbaarheid Laag (meerdere cm) Tijdrovend Noteren Zeer moeilijk in dichte

vegetaties

Hoog (2 mm) Gaat snel

Noteren Fout bij kromme bomen

Zeer hoog (1 mm) Zeer tijdrovend

Digitaal Onmogelijk in dichte

vegetaties

De hoek ten opzichte van het magnetische noorden werd gemeten met behulp van een in 360 graden verdeelde ronde schijf (diameter 50 cm) die horizontaal op een statief werd

gemonteerd en met het kompas werd georiënteerd. Met dit uitvergrote kompas kon de hoek sneller en preciezer worden gemeten dan met een gewoon kompas.

De bedekking van de boomlaag werd op 2 manieren bepaald: • Door visuele schatting

• Door meting met een sferische densimeter (Lemmon 1956)

Een sferische densimeter is een halfbolvormig spiegeltje, dat onderverdeeld is in 24 vierkante vakjes. De waarnemer deelt in gedachten elk vierkantje in vieren in en schat in of het vakje open, half bedekt of volledig bedekt is door bladeren. Na sommering en vermenigvuldiging met een correctiefactor wordt een schatting van de bedekking bekomen. Deze meting wordt in de vier windrichtingen uitgevoerd, waarna het gemiddelde een correcte schatting voor het punt oplevert (Lemmon 1956).

De bedekkingswaarde bekomen door schatting is normaal lager dan de waarden bekomen door meting met een sferische densimeter (Vora 1988, Englund et al. 1999). De oorzaak van die systematische afwijking moet worden gezocht in de verschillende manier waarop bij beide methoden naar het kronendak gekeken wordt. Volgens Englund et al. (1999) meet de

waarnemer bij gebruik van een sferische densimeter over een gemiddelde hoek van 48,4° ten opzichte van het zenit en dit rondom, vermits het gemiddelde van 4 schattingen in de

verschillende windrichtingen wordt genomen. De resultaten zijn hierbij sterk vergelijkbaar met die verkregen na analyse van een fish-eye foto. Bij het maken van een gewone

bedekkingschatting wordt echter een veel kleinere hoek in beschouwing genomen (bijna loodrecht boven de waarnemer), zodat verhoudingsgewijs meer openingen worden waargenomen (Figuur 21). Dit vertaalt zich dan weer in een lagere bedekkingschatting. De waarde van beide methodes kan als aanvullend worden beschouwd, omdat ze een verschillende ecologische betekenis hebben. Een schatting levert een goed beeld op van de lokale bedekking van het kronendak op een welbepaald punt. Een densimeter is hiervoor minder geschikt, omdat door overlapping bij grote kijkhoeken een overschatting van de bedekking optreedt. Een meting met een densimeter levert een betere inschatting van de lokale lichtinval op een welbepaald punt, omdat ook rekening wordt gehouden met zijdelings invallend licht.

Figuur 21 Waargenomen openingen (%) in functie van de kijkhoek bij twee types fish-eye foto’s (Englund et al., 1999). De pijlen duiden het gebied aan waarbinnen gekeken wordt bij schatting en meting met een densimeter.

2.4.6 Bomen met diameter < 1 cm

Hiertoe behoren de zaailingen en jonge bomen, die zich recent hebben gevestigd. Net als bij de boomlaag werden de 15 individuen die zich dichtst bij het opnamepunt bevonden gemeten, rekening houdende met de maximale zoekcirkel. Ook hier kwam het voor dat plaatselijk onvoldoende individuen voorhanden waren, met een minder precieze schatting van het lokale stamtal tot gevolg. Omdat vraat door wild een rol kan spelen in de soortensamenstelling van de verjonging werden ook daarover gegevens verzameld.

Volgende variabelen werden genoteerd: • Boomsoort

• Hoogteklasse (Tabel 8) • Schadebeeld (Tabel 9) • Vraatscore (Tabel 10)

• Positie ten opzichte van het opnamepunt: ¾ Afstand

Omdat het veel tijd vergt om de hoek ten opzichte van het opnamepunt te bepalen voor kleine zaailingen (kompasschijf onbruikbaar) werd de hoek hier niet bepaald. Deze is echter niet vereist voor het berekenen van het stamtal.

Tabel 8 Hoogteklassen voor bomen met diameter < 1 cm.

Hoogteklasse Betekenis 1 0-50 cm 2 50-100 cm 3 100-200 cm 4 >200 cm Schatting Densimeter

Tabel 9 Schadebeelden aan bomen en struiken veroorzaakt door wild (naar Reimoser & Reimoser 1998, verder aangevuld).

Symbool Schadebeeld Geen Geen schade

T Afgebeten top

Z Afgebeten zijknoppen en -takken V/Sl Veeg- en slagschade

Sch Schilschade Tr Tredschade

Tabel 10 Klassen voor de mate van beschadiging (vraatscores) gebaseerd op Van Wieren & Borgesius (1988).

Vraatscore Betekenis 0 Geen vraat 1 Weinig vraat

2 Matig veel vraat (boompje heeft wel nog kansen om tot boom uit te groeien

3 Zeer intensieve vraat (zaailing of boompje kansloos of reeds afgestorven)

2.4.7 Zaadbronnen in de buurt van het studieperceel

Omdat zaadbronnen (bomen en struiken) die zich langsheen de randen van de studiepercelen bevinden mogelijk mee de soortensamenstelling van de spontane boomlaag in verbossingen en aanplantingen bepalen, werden deze eveneens geïnventariseerd binnen een 10 tot 15 meter brede strook rond het bestand.

Voor elke zaadboom werden volgende gegevens genoteerd: • Boomsoort

• Diameter (in klassen van 10 cm) • Positie

De positie van de zaadbomen werd met behulp van een rolmeter bepaald, omdat in dit geval geen zeer grote precisie vereist was.

3 SYSTEMATISCHE BESCHRIJVING VAN DE PROEFVLAKKEN

Vooraleer over te gaan tot een gedetailleerde analyse van de dataset is het noodzakelijk om meer inzicht te verwerven in de individuele karakteristieken van ieder terrein en de twee onderzochte groepen (verbossingen versus aanplantingen). Ondanks de strenge stratificatie van de proefopzet op het vlak van de terreinkeuze (leem- of zandleembodems, voormalige akkers) verschillen de terreinen immers nog steeds vrij sterk van elkaar qua voorgeschiedenis, leeftijd, isolatie, behandeling, boomsoortensamenstelling, enz zodat de bekomen resultaten gerelativeerd zullen moeten worden.