• No results found

11 Conclusie, discussie en aanbevelingen 11.1 Macrobenthos van het strand

11.4 Verticale bodemvariaties

De sedimentatie-erosiewaarden na de aanleg van de suppleties zijn van de zelfde orde van grootte als de natuurlijke sedimentatie-erosiewaarden aan het profiel. Het is daardoor lastig om de waargenomen veranderingen in het bankgedrag geheel toe te schrijven aan de invloed van de suppleties.

In het eerste jaar na de vooroeversuppletie zorgt de herverdeling van het suppletiezand in de bankenzone voor een duidelijke toename van de bodemveranderingen binnen het impactgebied. In het uitstralingsgebied is dit effect ook zichtbaar, maar minder sterk. Qua ordegrootte liggen de bodemveranderingen zowel in het impactgebied als in het uitstralingsgebied nog in dezelfde orde als de natuurlijke fluctuaties. Bodemveranderingen van dezelfde orde zijn bijvoorbeeld ook opgetreden in 2005 en 2008, jaren dat er niet is gesuppleerd. Of de suppletie ook na de aanleg nog een extra belasting vormt voor bodemdieren in de vooroever, is op basis van deze resultaten dus nog niet goed vast te stellen. Om dit te kunnen bepalen is het vooral van belang om te weten op welke termijn de bodemveranderingen plaatsvinden en hoe dit zich verhoudt tot de korte termijn dynamiek in de natuurlijke situatie. Hiervoor zijn gegevens met een hogere dichtheid in de tijd nodig.

In de eerste paar jaar na de suppletie, wanneer de horizontale migratie van de banken stagneerde, was al geen duidelijke toename meer zichtbaar van de bodemveranderingen in de bankenzone. Het

stabiliseren van de horizontale positie van de banken leidde dus niet tot een andere (netto) jaarlijkse bodemverandering ten opzichte van de autonome situatie.

11.4.1 Veranderingen in het bankgedrag.

In het jaar direct na suppleren was als gevolg van de herverdeling van het suppletiezand in de bankenzone een tijdelijke toename van de verticale bodemveranderingen zichtbaar. Maar vergelijkbare bodemveranderingen zijn ook in de natuurlijke situatie waargenomen. Voor bodemdieren zal het daarom vooral van belang zijn in welk tijdsbestek deze bodemveranderingen plaatsvinden. Aangezien de verdeling van het zand wordt aangestuurd door natuurlijke processen als golven en stroming is het te verwachten dat dit een redelijk geleidelijk proces is gedurende het eerste jaar, met enige variatie over de seizoenen.

Hoe dit zich verhoudt (qua grootte en snelheid) tot de natuurlijke bodemveranderingen is nog niet aan te geven, omdat we daarvoor onvoldoende gegevens hebben van de korte termijn veranderingen. Het is mogelijk dat de herverdeling van het suppletiezand in het eerste jaar een extra belasting voor bodemdieren in de bankenzone oplevert.

Anderzijds ontstaat na de suppletie ook een ander bankensysteem, met extra banken en troggen. Door de tijdelijke stabilisatie van de positie van de middenbanken in de eerste jaren na een suppletie, zou de dynamiek in een trog bovendien lager kunnen zijn dan in de natuurlijke situatie. In deze periode zou dit mogelijk juist ook een voordeel kunnen opleveren voor bepaalde soorten.

11.4.2 Onderscheid tussen begraving of ontgraving

In de huidige studie is alleen nog gekeken naar de verticale bodemveranderingen in absolute zin, er is dus geen onderscheid gemaakt tussen begraving of ontgraving. Voor bodemdieren is hier wel een duidelijk verschil. Ontgraving verhoogt misschien tijdelijk het risico op predatie, maar overmatige begraving zal lokaal alle benthos doen sterven. Welk effect het meest nadelig is, zal in grote mate afhangen van de snelheid waarmee de veranderingen plaatsvinden.

De vraag is dus: “In hoeverre hebben de morfologische veranderingen na de aanleg van een suppletie invloed op de mate van begraving en ontgraving waaraan benthos jaarlijks worden blootgesteld?”. Simpelweg onderscheid maken tussen de mate van netto jaarlijkse begraving en ontgraving zal niet voldoende zijn om hier een uitspraak over te doen. Er zal ook rekening gehouden moeten worden met de snelheid waarmee dit gebeurt en de locatie (banktrog versus banktop).

Om de korte termijn veranderingen in het bankgedrag en de het onderscheid tussen begraving en ontgraving nader te onderzoeken zijn meer gegevens nodig van de korte termijn veranderingen aan de bodem. Dit vraagt om een frequentere monitoringsinspanning. Maar ook een modelstudie zou hierbij een uitkomst kunnen bieden. Met behulp van 2D-raaimodellen zijn we inmiddels voldoende in staat om het ontstaan, migreren en uitdempen van de banken te kunnen simuleren. In een modelstudie zou het bankgedrag (autonoom en na suppleren) kunnen worden gekoppeld aan het vóórkomen van bepaalde habitattypen. Hierbij kan onder andere worden gekeken naar de hydrodynamische belastingen aan de bodem (schuifspanning, stroming), de beschikbaarheid aan nutriënten in de langsstroming door de troggen, en de hoogteligging op het profiel.

11.5 Sedimentsamenstelling

11.5.1 Korrelgrootteverdeling strand 2010 - 2012

De gebieden Ameland impact en Ameland uitstraling hebben een vergelijkbare korrelgrootteverdeling op het strand, met een mediane diameter rond 230 µm. Bij Schiermonnikoog is het materiaal iets fijner, met een mediane diameter rond 210 µm. Het suppletiezand, met een D50 rond 150 µm, is fijner

dan het materiaal dat oorspronkelijk op het strand voorkwam.

Na het suppleren zien we in het impactgebied een duidelijke toename in de fijnere sedimentfracties. De gemiddelde mediane korreldiameter neemt af van 234 µm in 2010 naar 212 µm in november 2011. Een jaar later, in september 2012, lijkt de verdeling alweer meer op die van vóór de suppletie, met een D50 van 228 µm.

Vanaf november 2011 lijkt in alle gebieden het materiaal sterker gesorteerd te zijn, de grofste en de fijnste fracties zijn nagenoeg afwezig.

In 2012 vertonen de gebieden Ameland impact, uitstraling en Schiermonnikoog vrijwel dezelfde korrelgrootteverdeling.

11.5.2 Korrelgrootteverdeling vooroever 2010 - 2012

Voor het natte gedeelte van het profiel zijn de verschillen in samenstelling tussen de gebieden onderling erg gering. Het overwegend fijne zand heeft een mediane korrelgrootte van gemiddeld rond de 170 – 180 µm.

De monsternames van november 2011 en september 2012 werden beide voorafgegaan door een storm. Dit heeft waarschijnlijk een grote invloed gehad op de korrelgrootteverdeling in de vooroever. In alle drie gebieden zien we een toename van het grovere materiaal, met name in het intergetijde gebied en in de bankenzone. In de diepere delen van het profiel, buiten de bankenzone, zien we juist een toename aan fijner materiaal, vooral silt.

In 2012 heeft bovendien een sterke sortering van het sediment plaatsgevonden. Er werd vrijwel geen zand grover dan 500 µm in de monsters aangetroffen, hetzelfde geldt voor de klei fractie (<8 µm). Silt werd vrijwel alleen in de diepere vooroever gevonden. Daar was de hoeveelheid silt zelfs relatief hoog (ongeveer 5 tot 10%).

Een duidelijk effect van de suppletie is niet te zien, alle drie gebieden vertonen dezelfde trends.