• No results found

11 Conclusie, discussie en aanbevelingen 11.1 Macrobenthos van het strand

11.3 Epibenthos en demersale vis

11.3.1 Monstername epibenthos en demersale vis

De hoogste soortenaantallen werden waargenomen in 2012 in beide gebieden en dit zowel voor epibenthos als voor demersale vis. Dit is te wijten aan de verhoogde monstername-inspanning in 2012 waar per stratum 3 replica’s bemonsterd werden in plaats van 2 in de voorgaande jaren. Door de lagere monstername-inspanning in voorgaande jaren werd daardoor een aantal soorten niet bemonsterd. Het gaat hier om ‘zeldzame’ soorten die slechts in één of twee monsters gevangen werden en dus in zeer lage aantallen voorkomen. Een potentieel suppletie-effect op deze ‘zeldzame’ soorten is echter bijna nooit aan te tonen, ongeacht de monstername-inspanning. De reden is dat het ondiepe kustsysteem gedomineerd wordt door een beperkt aantal soorten en dat ‘zeldzame’ soorten altijd in te lage aantallen voorkomen om hierover duidelijke conclusies te trekken. Het verhogen van de monstername-inspanning maakt hier geen verschil. Dit betekent dat in de jaren waarin slechts 2 replica’s per stratum genomen werden, al een goed beeld kon worden verkregen van de epibenthos en demersale visgemeenschappen in de ondiepe kustzone. Wel kunnen we concluderen dat het nemen van 3 replica’s per stratum een duidelijker beeld geeft van de totale biodiversiteit in de ondiepe kustzone.

Daarnaast is uit de verschillende analyses gebleken dat, net als bij de macrobenthos in het sublitoraal, de variatie van jaar tot jaar zeer groot is, wat het onderzoeken van een potentieel suppletie-effect sterk bemoeilijkt. Ook om die reden is het nemen van 3 replica’s per stratum aan te raden, aangezien daarmee de power verhoogd wordt.

11.3.2 Waarnemingen in de epibenthos- en (juveniele) demersale visgemeenschap

Er wordt bij zowel epibenthos als demersale vis een zeer grote natuurlike jaarlijkse variatie waargenomen. Dit maakt het waarnemen van een potentieel suppletie-effect moeilijker, zeker als die impact relatief klein is. De jaarlijkse verschillen treden vooral op in de dichtheid van de meest dominante soorten en niet op het niveau van soortensamenstelling, zoals ook in andere studies aangetoond werd (Selleslagh & Amara 2008).

Niet alleen tussen jaren is de variatie groot, ook tussen de replica’s worden soms grote verschillen (voornamelijk in dichtheden), teruggevonden. Dit kan veroorzaakt zijn doordat replica’s niet allen op dezelfde dag bemonsterd werden en dat de omgevingsomstandigheden van dag tot dag licht

verschillen. Dit benadrukt de hoge natuurlijke variabiliteit op de korte termijn. De ingebrachte omgevingsvariabelen (sedimentparameters, watertemperatuur, absolute diepte ten opzichte van NAP, macrobenthos dichtheid en biomassa) verklaren slechts +/- 20% van het waargenomen multivariate patroon in de epibenthos en demersale visgemeenschap per jaar. Dit betekent dat andere niet- meegenomen variabelen ook een belangrijke rol spelen in het verklaren van de waargenomen patronen. Mogelijke variabelen zijn een strenge winter, jaarlijkse variatie in recrutering, turbiditeit, weersomstandigheden voorafgaand aan de monstername, etcetera. (Beyst & Buysse et al. 2001, Selleslagh & Amara 2008).

In de epibenthosgemeenschap en in de univariate parameters van deze gemeenschap is geen suppletie-effect merkbaar. De t1 situatie (2011) clustert apart maar zowel in het suppletie als het referentiegebied. Dit is te wijten aan veel hogere dichtheden aan garnaal, strandkrab en zwemkrab in 2011 in beide gebieden. Ook wanneer we specifiek naar de suppletiezone kijken, wordt geen impact van suppletie waargenomen op gemeenschapsniveau van het epibenthos.

Voor de demersale visgemeenschap werd een overeenkomstig patroon waargenomen als voor het epibenthos. Het jaar 2011 clustert apart omdat de dichtheden en soortenrijkdom veel lager liggen dan in het voorgaande en het volgende jaar in zowel het suppletie- als het referentiegebied.

Wanneer we specifiek inzoomen op de suppletiezone dan liggen de soortenaantallen en de Shannon- diversiteit in 2011 nog lager dan in dezelfde zone in het referentiegebied. Dit zou doen vermoeden dat er in de visgemeenschap toch sprake is van een suppletie-effect. Maar dit kan niet statistisch worden bevestigd, omdat ook in het referentiegebied de visgemeenschap verarmd is ten opzichte van het voorgaande en het volgende jaar.

Het suppletiejaar 2011 springt er dus uit bij de analyses van zowel het epibenthos als de demersale vis op zowel de impactlocatie als de referentielocatie. Toch lijkt het erg onwaarschijnlijk dat de uitstraling van het suppletie-effect op Schiermonnikoog nog merkbaar zou zijn. De waarneming kan namelijk ook verklaard worden aan de hand van de natuurlijke omstandigheden. In de week voorafgaand aan de monsterperiode in 2011 woedde er namelijk gedurende een aantal dagen een hevige storm. Deze storm had invloed op de morfologie van het ondiepe kustsysteem en heeft daarmee hoogstwaarschijnlijk ook een invloed gehad op de epibenthos en demersale visgemeenschap. Een tweede verklaring zou de koude winter van 2010-2011 kunnen zijn. Eerder onderzoek (Beukema 1992) toonde aan dat na een koude winter de piek van garnalen later in het jaar komt, wat de zeer hoge aantallen garnaal kan verklaren die in 2011 gevonden zijn. Daarnaast is ook in verschillende studies aangetoond dat koude winters een invloed hebben op de epibenthos en visgemeenschappen (Neumann & Ehrich et al. 2008).

In de analyses voor epibenthos en demersale vis zijn de afzonderlijke strata meegenomen (genest in locatie) en niet de gegroepeerde zones zoals gedefiniëerd voor macrobenthos waarbij de tweede trog, de buitenste brekersbank en de buitenste helling als bankensysteem gegroepeerd werden. Voor een aantal analyses werden de huidige analyses herhaald met de gegroepeerde zones voor epibenthos en vis en de conclusies zoals hierboven beschreven veranderen niet door de een andere groepering van de monsters. Dit is ook zichtbaar in de ruimtelijke weergave van de resultaten. Hoe dan ook werd de ruimtelijke variatie van de afzonderlijke strata meegenomen in de analyses zoals ze nu uitgevoerd zijn.

11.3.3 Waarnemingen in de soortendiversiteit

Wanneer we op soortsniveau kijken naar de meest dominante soorten, dan vinden we voor een aantal soorten (zwemkrab (Liocarcinus holsatus) en grondel (Pomatoschistus sp.)) een lengteverschuiving over de jaren. In 2011 werden er grotere exemplaren gevangen dan in 2010, zowel

in het impact- als in het referentiegebied. Ook dit is waarschijnlijk te verklaren door de strengere winter van 2010-2011 waardoor de recrutering anders verliep dan in 2010.

Wat echter opvalt, is dat in 2012, één jaar na suppletie, drie dominante soorten (zwemkrab, grondel en schol) een andere populatiestructuur en/of dichtheid vertonen in het suppletiegebied op Ameland, ten opzichte van het referentiegebied Schiermonnikoog. Van zwemkrab en grondel zijn in het suppletiegebied hogere dichtheden aanwezig en werden vooral meer kleine exemplaren aangetroffen (twee pieken te onderscheiden). Voor schol bleef de populatiestructuur vergelijkbaar, maar werden in het referentiegebied tot 10 keer hogere dichtheden waargenomen, terwijl dit in 2010 niet het geval was.

Dit geeft aan dat er mogelijk toch iets veranderd zou zijn in het fysische milieu, waardoor vooral zwemkrab maar ook grondels meer aangetrokken lijken te worden tot de kust van Ameland, terwijl schol eerder de voorkeur geeft aan de kust van Schiermonnikoog. Het kan gaan om veranderingen in stromingspatronen en/of veranderingen in sedimentsamenstelling. Wanneer we naar de sedimentsamenstelling kijken in de verschillende strata in Ameland (Bijlage D) dan lijkt er sprake te zijn van een kleine toename van de fractie middelgrof zand vanaf de buitenste brekerbank tot aan de strandhelling, na de suppletie. Bij het macrobenthos is echter geen effect gevonden van deze kleine wijziging in samenstelling, dus lijkt het minder waarschijnlijk dat dit een verklaring is voor de veranderingen in de populatiestructuur voor epibenthos en vis. Alleen voor juveniele schol is eerder aangetoond (Gibson & Robb 2000) dat deze een voorkeur heeft voor fijnere sedimentfracties, dus mogelijk heeft de verandering in bodemsamenstelling hierbij wel een rol gespeeld.

Maar het blijft slechts een indicatie, vooral ook omdat de sedimentsamenstelling van dezelfde strata in het referentiegebied ontbreken voor 2012. Mogelijk zijn er nog andere niet-gemeten (natuurlijke) factoren die hier ook een rol in spelen.

Het zou interessant zijn deze resultaten verder op te volgen om te zien of ditzelfde patroon zichtbaar is in de metingen van 2013. Het is dan wel belangrijk om ook sedimentgegevens van het referentiegebied te verzamelen.