• No results found

5. M IEREN

5.3. Verspreiding van prioritaire soorten

In tabel 5.2. wordt een samenvatting gegeven van de belangrijkste karakteristieken van de habitats waarin de diverse prioritaire soorten kunnen worden aangetroffen.

Tabel 5.2 Enkele ecologische gegevens van de prioritaire soorten voor Limburg (naar SCHOETERS & VANKERKHOVEN, 2001).

Gebruikte afkortingen:

a: alpien – b: boreaal – c: collien (heuvelachtig landschap) – m: montaan (gebergtesoort) – O: open landschap – OB: open landschap met bosranden en heggen – OD: open landschap, droog – p: planair (laaglandsoort) – sa: subalpien – t: thermofiele soort – W: woud/bos – NW: naaldwoud – tW: thermofiel bos – V: venen.

Wetenschappelijke Naam Ecologie

Anergates atratulus t, O,W in nesten van o.a. Tertramorium

Formica lusatica c,m,O, OB, W, c-sa in de Hoge Venen, sympatrisch met F. fusca en F. rufibarbis, xero- en thermofiel

(Formica rufa x polyctena W, p-m koepelnesten, in/aan rand van dennen/loofbossen)

Formica transkaucasica V(p-m), O(sa-a) in moerassen en venen, vervangt F. fusca als slaaf van F. sanguinea

Formicoxenus nitidulus W, OB in nesten van o.a. F.rufa, F.polyctena, F.pratensis

Lasius jensi t! thermofiele steppensoort

Lasius myops - - (niet in SCHOETERS & VANKERKHOVEN, 2001)

Leptothorax muscorum NW onder schors, tussen wortels en heidestruiken, in de nabijheid van M. schencki

Myrmica lonae - - (niet in SCHOETERS & VANKERKHOVEN, 2001)

Myrmica sulcinodis O, b, m-sa onder stenen, in dood hout/stronken, in moerassen

Polyergus rufescens t, OD, p-c in nabijheid van Serviformica, in heide/zandgrond

Ponera coarctata t, tW, OB, OD in rotte boomstammen, onder stenen/mos

Solenopsis fugax t, OD, p-c oppervlakkig bij andere nesten

Strongylognathus testaceus t, OD, p-c in nesten van Tetramorium

Tapinoma ambiguum t, OD, p-c in heide, droog grasland (thermofiel)

Tapinoma erraticum t, OD, p-c meest algemene soort in heide/zandgrond

Hieronder wordt de verspreiding van de prioritaire soorten kort apart besproken, naar DEKONINCK et al. (2003, in prep) en SCHOETERS & VANKERKHOVEN (2001).

Waar mogelijk, worden specifieke bedreigingen en beschermingsmaatregelen voorgesteld per soort (naar FALK, 1991), met de kanttekening dat deze werden opgesteld voor de Britse eilanden en daardoor niet steeds noodzakelijk toepasbaar zijn in Vlaanderen.

5.3.1. Woekermier (Anergates atratulus)

Biotoop

Deze obligaat parasitaire soort wordt voornamelijk aangetroffen bij Tetramorium caespitum en heeft zelf geen werksters. Volgens SEIFERT (1996) komt de soort alleen voor waar voldoende gastnesten zijn. Om deze reden is de Woekermier uiterst zeldzaam en slechts lokaal te vinden. Hoewel langs de Vlaamse kust in droge schrale graslanden en in mosduinvegetaties hoge nestdichtheden van T. caespitum werden genoteerd, bleek A. atratulus daar niet voor te komen. De huidige gekende vindplaatsen in Vlaanderen zijn momenteel alleen beperkt tot enkele grote heidegebieden in Limburg. Door haar verscholen levenswijze in gastheernesten, waarbij de Woekermier het nest vrijwel uitsluitend verlaat om een nieuw gastheernest te zoeken, dient de soort gericht gezocht te worden en is ze zeer moeilijk te vinden.

Verspreiding in Vlaanderen

Oude waarnemingen van de Woekermier zijn bekend uit Niel-bij-As te Genk (1958), Heikant te Rotselaar (1973) en Huy (1974). Nieuwe locaties sindsdien zijn: de Teut te Zonhoven, het Hageven te Neerpelt en Oudsberg te Gruitrode.

Bedreigingen

Het verlies of de degradatie van open droge heide (en andere gelijkaardige vegetatietypen met hoge nestdichtheden van T. caespitum) ten gevolge van gewijzigd beheer, in het bijzonder door het

verschijnen van berken, naaldbomen en Molinia. Dit type vegetatie is weinig geschikt voor de robuuste nesten van de gastheersoort. Herhaalde zomerbranden vormen een bijkomende bedreiging vermits voedselvoorraden (vnl. zaden) geleidelijk aan verdwijnen en de structurele diversiteit van de

heidevegetatie verloren gaat. De diepe nesten van de gastheersoort kunnen vermoedelijk wel kleine winterbranden aan, indien deze als beheersvorm cyclisch worden toegepast (rotatie).

We merken in de kantlijn op dat T. caespitum één van de snelste kolonisators is na branden. De parasiet

Anergates is echter heel wat minder mobiel en kan de gastheersoort niet met dezelfde snelheid volgen. Bescherming

De beschermingsmaatregelen zijn vooral gericht op het behoud van de gastheersoort, en dit vooral op locaties waar vindplaatsen van de Woekermier bekend zijn (gezien de geringe mobiliteit van deze laatste).

Aangepast traditioneel heidebeheer: gedeeltelijk maaien, branden, extensieve begrazing…

Verschillende locaties kunnen verschillende beheersmaatregelen vereisen: hierbij kan teruggegrepen worden naar historische, traditionele beheersvormen. Van de gastheersoort T.caespitum is geweten dat ze vrij goed bestand is tegen kleine winterbranden maar tegelijk ook lokaal kan uitsterven indien de achtergelaten strooisellaag na maaien te compact wordt. Cyclisch beheer, waarbij een ware vegetatiemozaïek wordt gevormd, is zeer belangrijk voor T. caespitum, die op deze wijze steeds geschikt habitat vindt. Lapjes kale grond zijn belangrijk, terwijl ook vroege en verouderde

successiestadia van Ericeae tot sterke populaties leiden. Verruiging van open, zandige heide dient te worden tegengegaan. Het gebruik van brandgangen moet ongecontroleerde branden in de hand houden.

5.3.2. Duinbaardmier (Formica lusatica)

Biotoop

Recent beschreven soort met slecht gekende ecologie. Alle Serviformica’s (renmieren of dienaarmieren) die vroeger werden benoemd als Formica rufescens en Formica glauca zouden tot deze nieuw

beschreven soort horen. Soorten van het subgenus Serviformica worden vaak gebruikt door andere mierensoorten (subgenus Formica s.str.) bij het stichten van nieuwe kolonies of aangevallen door rovers (Formica sanguinea, Polyergus rufescens). De duinbaardmier wordt aangetroffen in warme

heidegebieden met veel open plekken met kaal zand en kan daar zeer competitief en agressief optreden tegen de zustersoorten Formica cunicularia en Formica rufibarbis, van dewelke de duinbaardmier overigens moeilijk te onderscheiden is. De drie zustersoorten lijken een beetje op bosmieren maar bewonen meestal een zuiver aardnest dat enigszins opgehoogd is of zich onder een stuk hout of een steen bevindt. In Vlaanderen werd de duinbaardmier totnogtoe enkel aangetroffen in droge

heidegebieden en droge heischrale graslanden.

Verspreiding in Vlaanderen

Gezien de recente “ontdekking” van de soort, zijn slechts een beperkt aantal vindplaatsen bekend. Het is zeer waarschijnlijk dat in de toekomst nog nieuwe vindplaatsen zullen worden opgetekend in geschikt habitat. De voorlopig gekende vindplaatsen zijn de Mechelse Heide, de vallei van de Ziepbeek, Nijlen, het Hageven te Neerpelt, de Teut te Zonhoven en Wuustwezel. Men mag verwachten de soort in de toekomst ook te vinden langs de kust, vermits ze in Nederland in duingraslanden algemeen wordt aangetroffen (cfr. Ned. naam!).

Bedreigingen

Teloorgang van open droge heide. Reeds kleine verschuivingen in de vegetatie t.g.v. veranderd beheer zouden merkbare gevolgen hebben voor F. lusatica en haar zustersoorten. Hoewel ongecontroleerde branden in de buurt van nesten catastrofaal kan zijn voor de lokale overleving van de soorten, dient te worden opgemerkt dat branden anderzijds het habitat (terug) in een geschikt successiestadium kunnen brengen voor de soort. Overbetreding (o.a. door paardensport) kan leiden tot verdichting van de bodem, hetgeen slecht verdragen wordt.

Bescherming

Aangepast traditioneel heidebeheer: gedeeltelijk maaien, branden, extensieve begrazing… Branden in de buurt van nesten moeten vermeden worden. Enkel gecontroleerde branden (in rotatiesysteem) kunnen een positief effect hebben doordat toekomstig geschikt habitat wordt gecreëerd. Gekende

buurt van gekende nesten te vrijwaren van verregaande verruiging. Tegelijkertijd dient erop te worden toegezien dat bestaande nesten niet worden verstoord en eventueel verwijderen van vegetatie niet leidt tot overmatige blootstelling van de nesten aan predatoren. Indien goede potentiële nestplaatsen worden voorzien in de buurt van bestaande nesten, zal de kolonie zelf verhuizen.

5.3.3. Veenmier (Formica transkaucasica)

Biotoop

Ook de Veenmier behoort tot het subgenus Serviformica maar stelt hoge eisen aan haar biotoop, dat vochtig moet zijn. Nesten worden gebouwd in veenmos. Door deze specifieke eisen is de veenmier in heel Europa een zeldzame verschijning. In bergstreken (>300m hoogte) is de soort algemener en ook te vinden in natte graslanden. In vlakke streken dienen we de nesten te zoeken in veen en hoogveen. Boomarme streken worden verkozen. Verder is deze soort bestand tegen extreme koude en langdurig hoge waterstanden.

Verspreiding in Vlaanderen

In Vlaanderen werd F. transkaucasica vnl. aangetroffen in dopheide, vergraste natte heide en

veengebieden. Totnogtoe bleven de vondsten beperkt tot natuurreservaten. Buiten de Hoge Venen werd de Veenmier maar op enkele plaatsen in Limburg en Antwerpen aangetroffen. Ondertussen werd wel aangetoond dat de soort niet zeldzaam hoeft te zijn als het geschikte biotoop aanwezig is.

Bedreigingen

Verlies van open venen. Verlaging van de grondwatertafel door drainage of verlies van biotoop door veranderd beheer, eutrofiëring en daaruit volgend veranderende vegetatie.

Beschermingsmaatregelen

Hoge stabiele watertafel moet worden behouden in veengebieden. Relatief uitgestrekte veengebieden bieden bovendien meer bescherming tegen uitdroging in perioden van lange droge zomers. In

dichtgroeiende gebieden kan oppervlakkig afplaggen van de turflaag of het gebruik van dammetjes op drainagegrachten een positief effect hebben op de ontwikkeling van een Sphagnum –Molinia

5.3.4. Hybride van Formica rufa-complex (Formica rufa x polyctena)

De hybride van de bosmiersoorten Formica rufa en Formica polyctena kan enkel besproken worden aan de hand van de oudersoorten.

Biotoop

Beide oudersoorten worden aangetroffen in loof- en dennenbossen maar schijnen te natte bosranden te mijden. In Vlaanderen werden beide soorten vooral in heidegebieden en bossen aangetroffen.

Uitbreiding van kolonies van F. polyctena gebeurt hoofdzakelijk door afsplitsen van dochterkolonies. Omdat deze dochterkolonies ontstaan in de buurt van de moederkolonie, kunnen vaak meterslange koepelreeksen ontstaan. F. rufa daarentegen sticht nieuwe kolonies door het uitvliegen van bevruchte wijfjes, waardoor de nieuwe kolonies zich veel verder van de oorspronkelijke kolonie bevinden. F. rufa x

polyctena vermeerdert zich eerder via afgesplitste dochterkolonies. In een versnipperd landschap kan

gesteld worden dat de soorten met afsplitsende dochterkolonies veel moeilijker nieuwe habitatvlekken zullen koloniseren dan de soort die zich via bruidsvluchten verder kan vestigen. F. polyctena en F. rufa x

polyctena zijn hoofdzakelijk polygyn, terwijl F. rufa in hoofzaak monogyn is. Verspreiding in Vlaanderen

De hybride werd in Vlaanderen voorlopig op 5 verschillende locaties gevonden, waarvan 3 in Limburg.

Bedreigingen

In tegenstelling tot de andere bosmiersoort F. pratensis, die nog algemeen voorkomt op de heide, worden F. polyctena en F. rufa niet meer zo frequent aangetroffen. Dit kan mogelijk verklaard worden doordat F. pratensis meestal kleinere, eerder onopvallende koepels tussen de heidestruiken bouwt, terwijl de twee andere soorten grote nesten langs bosranden maken. Deze nesten vallen op en worden dikwijls verstoord of vernietigd (poppenroof door kwekers van siervogels of andere exotische dieren).

Bescherming

Hoewel strikt genomen enkel F. polyctena en F. rufa wettelijk beschermd zijn in Vlaanderen (K.B. van 22.09.1980) mag ervan uitgegaan worden dat in de praktijk ook de sterk gelijkende F. pratensis alsook de hybride onder dezelfde bepalingen vallen.

5.3.5. Glanzende gastmier (Formicoxenus nitidulus)

Biotoop

Als enige Europese vertegenwoordiger van dit genus, is F. nitidulus een gastmier in nesten van vooral bosmieren (Formica), soms Coptoformica en ook Serviformica. In Vlaanderen zijn de enige mogelijke gastheren waarschijnlijk de 4 bosmiertaxa (3 soorten en 1 hybride). De werksters van de Glanzende gastmier verlaten het binnenste van de bosmierenkoepel slechts bij temperaturen hoger dan 20°C. Ze

voorkeur hebben voor eerder beschaduwde nestkoepels, vermits de bosmieren onder die omstandigheden minder actief zijn.

Verspreiding in Vlaanderen

Waarnemingen van F. nitidulus in Vlaanderen zijn schaars. Ze zijn enkel te verwachten op plaatsen waar de nestdichtheden van de gastheersoorten hoog zijn. De eerste Vlaamse waarneming van de

Glanzende gastmier dateert van 2000 en werd genoteerd op de Houterenberg te Engsbergen (Tessenderlo).

Bedreiging

Zonder bescherming van de bosmieren is uitsterven van deze soort vrijwel zeker.

Bescherming

De wettelijke bescherming van de gastheersoorten kan onrechtstreeks leiden tot een verbeterde status van F. nitidulus

5.3.6. Puntschubmier (Lasius jensi)

Biotoop

Deze temporele parasiet is één van de meest thermofiele soorten van het subgenus Chthonolasius in Centraal-Europa en wordt aangetroffen op zeer droge tot half droge kalkgraslanden in Duitsland. Zelden wordt de soort aangetroffen op zandgronden. In Vlaanderen wordt aangenomen dat de soort ook in vochtige en vochtige graslanden kan worden aangetroffen. Vermits deze soort voor het stichten van haar nest strikt gebonden is aan Lasius alienus (uitsluitend aanwezig op kalkbodems), is het waarschijnlijk dat de Puntschubmier altijd zeldzaam zal blijven in Vlaanderen.

Verspreiding in Vlaanderen

De soort werd pas recent aan de Belgische mierenfauna toegevoegd. De tot hiertoe twee bekende vindplaatsen beperken zich tot de Sint-Pietersberg (1 wijfje, kalkgrasland, 1987) en de Helderbeek te Koersel (2001, 1 werkster). De vondsten betroffen telkens één exemplaar.

5.3.7. Kleinoogweidemier (Lasius myops)

Biotoop

Deze soort kan samen voorkomen met de zeer sterk gelijkende soort Lasius flavus, maar is er reproductief van gescheiden. De soort wordt aangetroffen op xerotherme graslanden en op droge, schrale graslanden op kalkbodems.

Verspreiding in Vlaanderen

De enige zekere vindplaats in Vlaanderen van L. myops dateert van 2001 en betreft de Tiendeberg te Kanne.

5.3.8. Mosslankmier (Leptothorax muscorum)

Biotoop

De cultuurvliedende L. muscorum leeft in zeer kleine nesten tussen de wortels van heidestruiken of onder schors en heeft volgens de huidige gegevens een voorkeur voor vochtige heide. Deze soort werd in Vlaanderen ook eenmaal in bossen aangetroffen.

Verspreiding in Vlaanderen

De Limburgse vindplaatsen zijn het Munsterbos te Munsterbilzen, het Hageven te Neerpelt, het Fonteintje te Koersel-Beringen en de Vallei van de Ziepbeek. De overige vindplaatsen zijn het Groot Schietveld te Brecht en het Zwart Water te Turnhout.

5.3.9. Lepelsteekmier (Myrmica lonae)

Biotoop

De Lepelsteekmier werd tot voor kort beschouwd als een sterk afwijkende vorm van M. sabuleti. Nu werd uitgemaakt dat beide soorten gescheiden zijn, stelt men vast dat M. lonae doorgaans koudere habitats verkiest dan haar zustersoort M. sabuleti. In Vlaanderen werd de Lepelsteekmier waargenomen in een open gemengd loofbos, in dopheide-struikheidevegetatie, in sterk vergraste natte heide en in natte heide.

Verspreiding in Vlaanderen

De gekende Vlaamse vindplaatsen zijn de Liereman te Oud-Turnhout, het Groot Schietveld te Brecht, het Militaire Domein te Olen, het Meerdaalwoud te Heverlee, de Teut te Zonhoven, de Ziepbeek te Rekem en de Mechelse Heide.

5.3.10. Heidesteekmier (Myrmica sulcinodis)

Biotoop

Deze boreale soort kan lokaal algemeen zijn in bergstreken in Zuid-Europa. Elders is ze te vinden in natte heide, gedomineerd door Dopheide en Struikheide, Pijpenstrootje of Kraaiheidevegetaties. In Duitsland wordt de Heidesteekmier aangetroffen op hoogten tussen 800 en 1800 meter en in vochtige heidegebieden. Algemeen geldt dat deze soort in natte onverstoorde (heide)gebieden moet worden gezocht.

Verspreiding in Vlaanderen

Voor Vlaanderen kan gerust gesteld worden dat de soort niet in ideale omstandigheden voorkomt. In Vlaanderen werd M. sulcinodis slechts tweemaal waargenomen. De vondst te Koersel dateert van vóór 1986 terwijl in 1987 één exemplaar werd gevonden in de Vallei van de Ziepbeek.

5.3.11. Amazonemier (Polyergus rufescens)

Biotoop

De Amazonemier is één van de meest zeldzame mierensoorten in Noord-Europa. De soort bedient zich van slaven (doorgaans Serviformica, soms ook Formica ) voor de inzameling van voedsel en de

verzorging van het nest. Om slaven te bekomen, gaan de werksters van de Amazonemier op geregelde tijdstippen op poppen-rooftocht. Het is vrijwel uitsluitend tijdens deze rooftochten dat P. rufescens kan worden ontdekt. Waarnemingen zijn dan ook meestal toevallig. De soort is karakteristiek voor

onverstoorde habitats, met hoge nestdichtheden van de slavensoorten.

Verspreiding in Vlaanderen

De uit 1963 gekende kolonie van P.rufescens in Genk verdween door de bouw van fabrieken. In 2000 werd de soort opnieuw waargenomen, ditmaal echter in het Hageven te Neerpelt. Het jaar nadien werd het nest ter plaatse ontdekt.

5.3.12. Gewone staafmier (Ponera coarcata)

Biotoop

De Gewone staafmier is een cultuurvlieder van warme, droge tot halfdroge graslanden met kleine nesten, die onder mos, stenen, in plantenafval rottende bladeren en vermolmd hout gesitueerd zijn. Gezien de eerder kleine kolonies, wordt de soort vaak over het hoofd gezien.

Verspreiding in Vlaanderen

P. coarcata wordt “algemeen” genoemd in de Belgische Maasvallei en in de Hoge Venen. De recente

vindplaatsen in Limburg zijn de Tiendeberg te Kanne en Nieuwenhoven. Verder werd de soort nog aangetroffen in het Molsbroek te Lokeren, te Diest en in het Poelbos te Diegem.

Bescherming

Gezien de wijde range aan habitats die deze soort exploiteert, kunnen specifieke

beschermingsmaatregelen moeilijk geformuleerd worden. Het verdient echter aanbeveling om mossige en stenige delen van zuidelijk gerichte oevers en hellingen te vrijwaren. Ook de begrazing kan worden afgesteld op het behoud van voor deze soort geschikt habitat (groeven, braakliggend terrein).

5.3.13. Diefmier (Solenopsis fugax)

Biotoop

De Diefmier is een zeer zeldzame soort in België en enkel gekend van droge schrale graslanden , kalgraslanden en xerotherme, stenige omgeving. Diefmieren nestelen steeds in de buurt van grotere mierensoorten. Door onderaardse gangen te graven naar nesten van de andere mieren, stelen ze mierenbroed en voedsel. Hun zeer nauwe gangen verhinderen de doorgang voor de grotere mieren.

Verspreiding in Vlaanderen

Hoewel S. fugax in het verleden een vrij algemene soort zou zijn geweest in België, slaat dit

vermoedelijk op enkele Waalse regio’s. In Vlaanderen werden twee vindplaatsen opgetekend: Oudsberg te Meeuwen-Gruitrode (1999) en Boksbergheide te Genk (2002).

Bedreigingen

Habitatverlies t.g.v. verruiging, verstruweling en het dichtgroeien van open, kale grond en stenige substraten.

Bescherming

Open onbegroeide plekken en stenen behouden. Zonbeschenen, naar het Zuiden gerichte hellingen zijn belangrijk voor deze warmteminnende soort. Ook van belang is de aanwezigheid van een “gezonde uitgebreide” mierenfauna.

5.3.14. Sabelmier (Strongylognathus testaceus)

Biotoop

Obligaat parasitaire soort die verspreiding van haar gastheersoort (Tetramorium-soorten) volgt. De gele, rosse werksters vallen door hun kleur duidelijk op in geïnfecteerde nesten van de gastheersoort. De Sabelmier wordt telkens in uitgestrekte heidevegetaties aangetroffen, zonder duidelijke voorkeur voor één of ander heidevegetatietype. Wegens de parasitaire levensstijl is de Sabelmier zeer moeilijk te vinden.

Verspreiding in Vlaanderen

Op één melding uit Diest na (jaren ’40), zijn alle gekende vindplaatsen in Vlaanderen in Limburg gelegen. De recentste vindplaatsen zijn Beringen (langs Albertkanaal), in de Helderbeek te Koersel, de Teut te Zonhoven, Tenhaagdoornheide in Houthalen, de Maten te Genk, Oudsberg te Gruitrode, het Hageven te Neerpelt en de Mechelse Heide.

Bedreigingen

Bedreiging van Tetramorium-soorten en hun habitat, betekent een bedreiging van de Sabelmier.

Tetramorium caespitum wordt aangetroffen in vrijwel alle droge habitats, met een lichte voorkeur voor

heidegebieden en droge schrale graslanden. T. impurum werd in Vlaanderen waargenomen op leem- en zandleembodems, waar de soort vooral stenige locaties (voetpaden, grindwegels) of gazons verkiest.

5.3.15. Heidedraaigatje (Tapinoma ambiguum)

Biotoop

Het Heidedraaigatje wordt in Vlaanderen zowel in natte als droge heideterreinen aangetroffen. In verhouding tot de sterk gelijkende zustersoort T. erraticum, bouwt het Heidedraaigatje kleinere nesten en bereikt de soort lagere nestdichtheden.

Verspreiding in Vlaanderen

De eerste melding van T. ambiguum in België dateert van 2001. Sindsdien zijn acht locaties ontdekt, alle in Limburg gelegen. Het zijn: Beringen, de Houterenberg te Engsbergen, de Tenhaagdoornheide te Houthalen, de Maten te Genk, de Oudsberg te Gruitrode, de Mechelse Heide en de Teut te Zonhoven. De verwachtingen zijn dat nog bijkomend locaties zullen worden gevonden in heidegebieden.

5.3.16. Mergeldraaigatje (Tapinoma erraticum)

Biotoop

Het Mergeldraaigatje komt voor in warmere regio’s op zonnige, open, droge tot vochtige plaatsen. De ondergrond kan verschillen. Vooral op droge graslanden en kalkrijke bodems worden hoge

nestdichtheden bereikt. Op zandgronden zou de soort dan weer minder vaak worden aangetroffen.

Verspreiding in Vlaanderen

De kans bestaat, met de recente toevoeging van de zustersoort T. ambiguum aan de Belgische mierenfauna, dat een aantal zogenaamde vindplaatsen van T. erraticum moeten herzien worden. De enige recente en bevestigde vindplaatsen zijn het Tillegembos (2002) en de natte heide van het Fontijntje te Beringen-Koersel.