• No results found

Verhalen van een gepensioneerd raadsheer (over Hugo Pos,Het doosje van Toeti)

In document De geest van Waraku (pagina 154-159)

In Nederland gebeurt het niet elke dag dat er een debuut verschijnt van een Surinaamse Nederlander/Nederlandse Surinamer/Nederlander van Surinaamse origine (doorhalen wat niet van toepassing is). En het is evenmin gebruikelijk dat iemand nog op zijn 72ste debuteert. De verschijning in 1985 bij In de Knipscheer vanHet doosje van Toeti van Hugo Pos combineerde beide zeldzaamheden.

Hugo Pos wordt in 1913 in Paramaribo geboren als zoon van een praktizijn. Hij bezoekt de Hendrikschool en stapt op veertienjarige leeftijd op de boot om via HBS en rechtenstudie de voetstappen van zijn vader te drukken. In de oorlogsjaren reist hij de aardbol rond, hij komt in 1948 weer in Nederland terecht en vertrekt twee jaar later naar Suriname om daar veertien jaar lang de rechtershamer te hanteren. Uit die tijd zullen velen hem nog kennen, onder meer als instigator van literaire avonden, redacteur vanVox Guyanae en schrijver van toneel- en hoorspelen, waaronder het bekroondeBlack and White. In 1964 verkast hij weer: hij wordt raadsheer van het Gerechtshof te 's-Gravenhage en blijft dat tot zijn pensionering in 1983. In die tijd schrijft hij recensies over Surinaamse literatuur inHet Parool en essays en verhalen in verschillende tijdschriften.

Het doosje van Toeti, dat zeven van zijn verhalen bundelt, was overigens niet Pos' literaire debuut, want eerder verschenen twee bundeltjes poëzie,12 kwatrijnen (1977) enHet tweede dozijn kwatrijnen (1984), waaruit een sceptisch-relativerende kijk op het leven sprak:

Soms denk ik, mooi zo, alles is geweest, nou niet meer janken en de pret verstoren,

hoe of je het ook bekijkt, van achteren en van voren, geen christenmens kwam ooit terug van weggeweest.

Die sceptische toon lijkt ook in de verhalen vanHet doosje van Toeti hier en daar de waarnemingen te kleuren, maar toch is dat niet zo. Want terwijl in de kwatrijnen een persoon op leeftijd aan het woord is, ligt het point of view in de verhalen bij een jongen van tien tot veertien jaar. Alleen: de blik van de ouder geworden man bepaalt mede de observaties van de jongen. Die jongen heet Hugo Pos, maar de verhalen zijn geschreven met de pen van de zestig jaar oudere Mr Hugo Pos. De verhalen hebben dus het karakter van memoires, maar ze zijn geen memoires. De verhalen geven een beeld van de stad Paramaribo rond de jaren twintig, maar ze willen niet een betrouwbaar beeld geven. Ze willen enkel een beeld schetsen van de

werkelijkheid zoals de jongen die toen waarnam (of zoals de schrijver nu denkt dat de jongen die toen waarnam). Omdat de verhalen dus geen documentaire pretentie hebben, hebben we te maken met fictief proza. Of het nu om pure fictie gaat of niet, is van geen belang. Belangrijk is hoe de werkelijkheid door de ogen van de jongen eruit zag en het is de stijl van Hugo Pos die die werkelijkheid zo overtuigend op ons overbrengt.

De verbeeldingskracht van de jongen maakt de werkelijkheid fantastischer, soms mythischer dan zij voor de gewone beschouwer is. Hij ziet de moordzuchtige neigingen van zijn kindermeisje enorm vergroot. Hij meent een dwaze vrouw van de dood te kunnen redden door haar woorden ‘Aptailo n' e go dede, yu beest, yu ma pima, yu’ bezwerend uit te spreken. Het aanzien van het achteloos getoonde doosje van een meisje heeft een obsederende uitwerking op de ik en zijn vrienden. Er is de verbazing wanneer zelfs de zwarte jongens opkomen voor de meerwaarde van de lichtere huidskleur (er is niets nieuws onder de zon!). Schuldbesef bekruipt de jongen wanneer hij denkt dat zijn grootvader is overleden aan een

160

teveel aan toegewaaide koelte. In het verhaal waarin dit verteld wordt, ‘De dood van mijn grootvader’, wil ik met een lang citaat aangeven hoezeer de stijl het proza van dit boek draagt.

Het is best mogelijk dat mijn grootvader toen nog niet beneden ons woonde. Want voor die tijd woonde hij in een oud, op instorten staand huis op de hoek van de Oranje- en de Gravenstraat, waar nu het Ministerie van Justitie staat.

Het was het enige huis in Paramaribo waartegen zich de ranken van druiven slingerden, een prestatie op botanisch gebied die pas veel later door Libanese winkeliers is geëvenaard. Het huis had een groot erf vol vruchtbomen en achter op het erf waren er hokken met dieren, die mijn grootvader naar de dierentuinen van Europa en Amerika exporteerde: slangen, apen, veel apen, doodgewone monki- -monki's, capucijnerapen, kwatta-apen, luiaards en miereneters.

Terzijde van die hokken stonden een paar eenverdiepingshuisjes met een kleine veranda aan de voorkant, niet bepaald bediendenwoningen, maar toch wel heel eenvoudig. In een van die huisjes moet mrs Watson hebben gewoond. Op grond waarvan ze mrs Watson werd genoemd kon niemand mij vertellen. Ze was, volgens mijn zegslieden, een goed geproportioneerde vrouw uit Demerara. Haar slome manier van spreken, eigen aan haar landgenoten, paste nauwelijks bij haar overige manier van doen. Ze komt uit de schaarse gegevens naar voren als iemand die, onder het maken van lokgeluiden, de huisdieren, kippen, duiven, poezen en honden voerde, zingend de was deed, het erf vóór het huis

schoonhield, vroeg naar de markt ging, de bedelaars met overrijpe, afgevallen manja's en pommeraks afscheepte, kortom al die kleine bezigheden die te zamen haar leven als alleenstaande vrouw uitmaakten. De beschrijvingen beperken zich helaas tot uiterlijkheden, waarmee de Westindiërs hun ideaaltype plegen te beschrijven: haar glad, huid -lichtgekleurd, temperament - heet. Geen van mijn zegslieden heeft de moeite

men zich te verdiepen in haar psyche, haar kijk op het leven. Ze sprak, het valt niet moeilijk te begrijpen, sterk tot de verbeelding van mijn grootvader en zijn broer Eduard. Daar is het niet bij gebleven, want toen ze zwanger werd eisten beide broers om strijd het vaderschap van het kind dat op komst was voor zich op. Het werd een jongen. Vast staat dat Eduard, de verliezer, op een schoener naar Brazilië is vertrokken, daar de bouwmeester van een wijde avenida in Rio is geworden, met een Franse arts is getrouwd en eerst na jaren met medenemen van een uitgebreide garderobe en een gerookte os naar Suriname is teruggekeerd. Om te zien hoe de familie en de omstreden zoon het maakten. Die was intussen al lang, in navolging van zijn talrijke broers - mijn grootvader had een groot gezin - naar Amerika vertrokken vanwaar hij trouw briefkaarten met wolkenkrabbers en kolossale bruggen erop aan zijn vader zond. De briefkaart, die het meest tot mijn verbeelding sprak, was die met een verpleegster erop. Die stak de rechter wijs- en middenvinger gestrekt in de hoogte, hetgeen volgens de uitleg van mijn tante Becca twins

betekende, Harold en Maud. Mijn tante heeft me vaak de foto van haar halfbroer laten zien, de jongeman in het bij de promotie voorgeschreven tenue van een Amerikaanse universiteit. Van mrs Watson bevindt zich in ons familiearchief - een roodgelakte uit Japan afkomstige portrettendoos - geen enkele foto. Ik moet haar scheppen, boetseren uit mijn eigen fantasie en omdat die me in de steek laat - geen enkel wijf is goed genoeg voor mijn grootvader - kom ik telkens weer uit op de trouweloze, eveneens uit West-Indië afkomstige Joséphine de Beauharnais, keizerin van Frankrijk.

Op een kleine ruimte staan hier bijzonder veel mededelingen, anekdotes bij elkaar. De beschrijving is exotisch, maar niet nostalgisch. Maar wat als nuchtere observaties wordt neergezet - het betwiste vaderschap - wordt door de woordkeuze, ‘strijd’, ‘verliezer’, iets groots. In één zin staat het hele leven van de verliezer Eduard

ge-162

schilderd met dat prachtige detail van de meegebrachte gerookte os. In het laatste stuk komt dan die sublieme tussenzin: geen enkel wijf is goed genoeg voor mijn grootvader. Hoeveel zou die grootvader uit de verf zijn gekomen met het woord ‘vrouw’ in plaats van ‘wijf’. En het eind opent alle grenzen der verbeelding: de volksvrouw uit Demerara die bij gebrek aan beeldmateriaal voorgesteld wordt als Joséphine de Beauharnais.

Als de raadsheer Hugo Pos evenveel grootsheid en afgewogenheid in zijn rechterlijke uitspraken heeft gelegd als in de stijl van dit proza, dan moet het een voorrecht geweest zijn bij hem in de beklaagdenbank te staan. Ik ben zijn getuige.

In document De geest van Waraku (pagina 154-159)