• No results found

De dubbele immigratie

In document De geest van Waraku (pagina 129-133)

(over Jit Narain, Wie wil wonen op de oever/Mange ghat pe jiwan

jhele)

Tot op zekere hoogte zal het wel altijd een raadsel blijven waarom je als lezer iets mooi vindt. De jongste dichtbundel van Jit Narain heeft een Nederlandse en een Sarnami titel en ik vind dat de Nederlandse titel minstens zo mooi is als die in het Sarnami. Die titel luidt:Wie wil wonen op de oever/Waarom koerst hij naar de zee; in het Sarnami:Mange ghat pe jiwan jhele/Kahen naw samundar khewe.

Nu kan ik uit gaan leggen waarom ik die titel in het Nederlands mooi vind. Ik kan dan wijzen op technische kanten als de alliteratie in de eerste regel, dus de

klankovereenkomst van de w aan het begin van ‘Wie wil wonen’. Maar dat is het toch niet, want ‘Blackie blaft zijn tanden bloot’ allitereert ook, maar die regel vind ik niet mooi. Aan de regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen ligt het ook niet. De regel ‘Altijd werkt hij zonder sokken’ is keurig regelmatig, maar zegt u nou zelf: ziet u er veel poëzie in? Ligt het dan aan de klankovereenkomst van oever en koerst? We komen in de buurt, want die twee woorden hebben wezenlijk te maken met de sfeer van die twee regels. Daar ligt, denk ik, het fascinerende: in die geheimzinnige tegenstelling van land en zee, blijven en weggaan, passief en actief, gevonden-hebben en zoeken, droom en realiteit.

De bundel van Jit Narain is een eerbetoon aan zijn grootouders die uit India kwamen en in Suriname niet datgene vonden waarvan zij gedroomd hadden. Het ploeteren in de aarde bracht slechts ellende waar men zoiets als geluk of een beter bestaan meende te zullen vinden. Maar de bundel van Narain is geen hulde in de vorm

134

van een lofdicht geworden. Het is een eerbetoon bestaande uit verdriet, verloren trots en ook opstandigheid.

Die drie elementen komen rechtstreeks voort uit een proces van identificatie dat zich in de eerste gedichten voltrekt. Identificatie met hen die vanaf zoveel andere schepen voet aan wal zetten op een bodem die slechts vruchten voort zou brengen bestemd voor anderen dan diegenen die in die bodem zwoegden. In de eerste gedichten van de bundel roept Narain het beeld op van de contractarbeiders: hun werken, hun geloven, hun teleurgesteld-worden.

Narain (en in zijn voetspoor de lezer) beleeft die eerste immigratie zelf mee. Langzaam verschuift dan voor de lezer het perspectief en komt de tweede grote migratie in beeld: die van Suriname naar Holland. In het vijfde gedicht kan de ‘ik’ dan ook gezien worden als de immigrant in Suriname, maar ook als de immigrant in Nederland:hame gam hai kaise tárí/ek khuáb rahá káhen i kho gail man: ik heb verdriet hoe kan ik het overwinnen/er was een droom waarom is hij zoek geraakt o hart. Hier en nu van de immigrant in Nederland schuift over het daar en toen van de eerste generaties contractarbeiders in Suriname.

De bouwsteen van de meeste gedichten van Jit Narain is de tegenstelling. Droom en werkelijkheid staan steeds tegenover elkaar in altijd wisselende beelden: warmte tegenover koude, liefde tegenover liefdeloosheid, fiets tegenover ezelkar.

Een gedicht als het volgende wordt door de tegenstelling zelfs geheel beheerst:

nác men ekko lacak ná

laj gáná men ná ham kaun láy ke. Ka-kai dhárá umariyá bahe

sab rát sanáman sab bát maneman dúnú raih-raih ke atiyant satáwe.

Hánke ke ghorá ham hiclí gárí píthí latak gail chatkún sahát ná Carhe ke ám par ham carhlí semar tak betá bhí bicharal ját, betí to bigáy gail In de dans is geen souplesse

in 't lied zit geen pit, wat ben ik nog waard Het leven stroomt door diepe lagen

alle nachten stilte alle gedachten binnengehouden beide kwellen mij met scheuten felle pijn

Het paard zou ik mennen, ik trok zelf de kar mijn rug is verkromd de twijg niet te harden

in de manjaboom zou ik klimmen, ik beklom de kankantri de zoon drijft van mij weg, de dochter was al weggedaan.

Het is de tegenstelling van het schijnbaar vinden van het land en het steeds weer op de vlucht zijn die actueel geweest is (en nog is) voor verschillende generaties van een volk binnen een eeuw. Daarom ook is de titel van de bundel zo treffend gekozen.

Narain is niet iemand die versluiert, maar ook niet iemand die schermt met woorden als kolonisator en imperialisme. Fijnzinniger spreekt hij ironisch van ‘de grote ziel’ (de bakra) met het monopolie op kennis, die formules uitspreekt en die zijn tanden knarst als de geldelijke opbrengst tegenvalt. Tegelijkertijd analyseert Narain de historie als een veel complexer geheel. Daarin is India de verstoter van zijn

grootvader, hetzelfde India dat zich nu op de borst slaat dat de Indiërs zich over de hele wereld verspreid hebben:tor ghamand, i apan saram ke badlá hai - jouw trots, die de wraak op de

136

schaamte is.

Om zich niet door machteloosheid te laten overwinnen, is het enige protest dat de dichter Jit Narain tegen de historie en het heden kan geven, zijn taal. Het Sarnami is het meest eigene van de groep waarover deze bundel gaat, de taal gevormd op de nieuwe oever en meegekoerst over zee naar waar een andere oever slechts het lichaam binden kon, niet de geest. Het Sarnami is in staat om alle gedachten, alle emoties te dragen en Narain laat zien hoe dat ook voor liefdespoëzie geldt. Die liefdesgedichten (welteverstaan over liefde en de frustratie van die liefde door godsdienstige belemmeringen) doen weliswaar afbreuk aan de thematische samenhang van de bundel, maar moeten verstaan worden als programmatische daad van de dichter. Zijn wapen immers is de taal; de demonstratie daarvan is deze bundel, gevoelig en subtiel en niets aan duidelijkheid te wensen overlatend.

Het lied van verdriet dat de geschiedenis kan helen

In document De geest van Waraku (pagina 129-133)