• No results found

De eerste en de laatste zinnen (over Ruud Mungroo, Afanaisa)

In document De geest van Waraku (pagina 120-125)

Het domein van de schrijver begint waar zijn eerste letter staat en eindigt waar hij zijn laatste punt heeft neergezet. Als hij er tussen die eerste letter en die laatste punt een troep van maakt, dan is alleen hij daarvoor verantwoordelijk. Wil hij er iets moois van maken, dan komt hem ook alle eer toe. En het opbouwen van die eer begint als hij opent met een sterke zin en eindigt met een krachtige slotzin.

Iemand die het klappen van de schrijverszweep kent, is Ruud Mungroo. Hij weet dat zijn eerste zin evengoed een deel van de lezers kan vangen als wegjagen en hij weet ook dat de laatste woorden van een verhaal als een windvlaag kunnen wegwezen, evengoed als dat ze nog urenlang in iemands oor kunnen blijven natrillen. Als ik me niet vergis, dan gaat ook de kwaliteit van de zeven verhalen uitAfanaisa en andere verhalen gelijk op met de kwaliteit van hun eerste en laatste zinnen.

De beginzinnen zijn meestal niet slecht, maar ook niet echt opmerkelijk. Ze vervelen niet, men leest verder, maar ze springen er ook niet echt uit. ‘Afanaisa’ opent met:Hij naderde de bocht in de rivier. Het verhaal ‘Moesoembla’ met: De mist hing als een witte sluier over de rivier., een zin met een verdacht bekende

beeldspraak. ‘Bakra mijn pettum’ begint zo:Van het moment af dat ik het voor Bakra opnam, als hij door de andere jongens werd geplaagd, had ik mij een vriendje gemaakt. Een goede zin, maar het moment waarvan sprake is, zou meer kracht hebben gekregen wanneer er ‘toen’ in plaats van ‘als’ had gestaan. Hoewel de mededeling van de beginzin van ‘Terugkeer naar Kosoe’ krachtig genoeg is, is de stijl niet vlekkeloos:Op de plantage is elke dag een kopie

van de vorige. Het modern klinkende woord ‘kopie’ past nog bij de sfeer die het woord ‘plantage’ oproept, noch in de sfeer van het verhaal. Het enige verhaal dat echt krachtig opent is ‘De kankantri’:De kankantri viel brullend en donderend in zijn doodsstrijd.

Van de slotzinnen van de verhalen zijn er twee zwak te noemen, een neutraal en vier sterk. Zwak is:Zo viel hij in slaap., een cliché-einde van een vertelling met de cliché-titel ‘Een dag uit Koesi's leven’. Het is het verhaal over een jongetje dat liefde tekortkomt tot hij een lieve dame ontmoet, qua gegeven bepaald niet het

oorspronkelijkste verhaal uit de bundel. Dat verhaal kent enkele bekende fouten in de hantering van de werkwoordstijd. De eerste alinea wordt verteld in de onvoltooid verleden tijd (Koesi lag op zijn rug; Hij vond het jammer enzovoort). De tweede alinea opent dan met:Vorige week zaterdag was moeder ziek. Omdat er al vanuit een onvoltooid verleden verteld werd, had hier de voltooid verleden tijd gebruikt moeten worden, dus: ‘Vorige week zaterdag was moeder ziek geweest.’ Dezelfde fout komt later terug:Zijn moeder zei nooit iets. De laatste keer dat hij zijn vader zag was het zondag. Hier had moeten staan: ‘De laatste keer dat hij zijn vader had gezien, was het zondag geweest.’

Een zwakke slotzin is mijns inziens ook die van het laatste verhaal ‘Terugkeer naar Kosoe’:‘Hij is toch teruggekomen’, dacht Berti en liep langzaam het erf af. Ook dit verhaal is bepaald niet sterk. De oude Ba Djani voorspelt de terugkeer van zijn zoon. Op de dag dat Ba Djani sterft arriveert een vreemdeling in het dorp. De lezer ziet meteen dat het de zoon moet zijn, maar eerst anderhalve bladzijde later komen ook de dorpelingen daar achter. De overpeinzing van Berti in de slotzin komt dan nog eens overbodig een pagina later. Ook daarom is het verhaal niet solide, daar de verteller enige malen in zijn commentaar een irriterende afstand tot het

verhaalgebeuren schept, die verhindert dat de lezer met de personen meeleeft.Ba Djani - die met zijn spierwit kroeshaar en zijn wijze

126

blik aan het traditionele beeld van de plantage-oudste beantwoordde...: in het onderstreepte toont zich de beschouwer/buitenstaander. Hetzelfde geldt voor:Van die dag af begon Ba Djani trots te worden. Zijn droom aan het vuur had hem de werkelijkheid doen vergeten. Deze zin verhaalt niet, toont niet iets, maar analyseert van buitenaf.

De slotzinnen verraden waar het proza van Mungroo het zwakst is, maar ook het omgekeerde geldt: ze geven ook aan welke verhalen staan als een huis. Die van het verhaal ‘Mofina’ (over een afgetakelde hond):Als van heel ver hoorde hij een vrouwestem ‘tan a no a dagoe foe Carlos? A wan gers' Mofina’. Van ‘Moesoembla’ (een mooie schets over de dood van een visser):Als ze stil zaten zouden ze de wind horen fluisteren: ‘Moesoembla... moesoembla’. En van ‘De kankantri’ wil ik meer dan de slotzin citeren, om het effect ervan beter uit te laten komen. Magnus heeft wraak genomen op een kankantri die hij ervan beschuldigt de oorzaak te zijn van de miskramen van zijn vrouw. Met dynamiet van de onderneming waarvoor hij werkt heeft hij de boom opgeblazen. De opzichter komt hem zijn ontslag aanzeggen. Er staat dan:

Hij sperde zijn ogen wijd open en begon onbedaarlijk te lachen. Hij greep naar de keel van de opzichter. Deze struikelde en viel. Voordat Magnus hem nog eens had kunnen grijpen, had hij de jeep bereikt. Met grote snelheid reed hij de spoorbaan af. Het gelach deed hem de haren te berge rijzen. Het scheen hem achterna te komen en ging hem door merg en been. Het had niets menselijks, het leek op het geschreeuw van een gewond dier.

‘De kankantri’ is natuurlijk niet alleen om zijn openings- en slotzin een sterk verhaal. Het is de combinatie van elementen uit de Surinaamse traditie met de tragiek van een mens aan het eind van zijn krachten, die het verhaalgegeven sterkte geeft, Surinaams om het

eerstgenoemde, boven-Surinaams om het tweede. Maar zonder de stijl zou dit verhaal niet tot een van de verhalen uitAfanaisa en andere verhalen zijn geworden, die de tand des tijds kunnen doorstaan.

Nu er meer proza van Surinaamse auteurs is uitgekomen, komen sommige verhalen uitAfanaisa en andere verhalen, verschenen in 1970, wat braafjes over. Ik denk dan aan een vergelijking met bijvoorbeeld wat Paul Marlee inProefkonijn aan de orde stelt. Maar we mogen niet vergeten dat de verhalen uit het boek van Ruud Mungroo van 1968 en 1969 stammen en eigenlijk dus nog tot de beginfase van het Surinaamse proza kunnen worden gerekend. De gesignaleerde fouten moeten we de schrijver niet te zwaar aanrekenen, de Surinaamse literatuur had erg veel in te halen, erg veel zelf te ontdekken, en het resultaat is geweest dat we aan Afanaisa en andere verhalen enkele sterke, zuivere vertellingen hebben

overgehouden.

Teleurstellend vond ik daarom het begin van de korte romanTata Colin uit 1982, dat zo luidt:

De hete oktoberzon vlamde aan de wolkeloze hemel. Het was windstil. De honden zaten achter de katoenloods weggedoken, te wachten op het voorbijgaan van het verzengende uur. Colin zat op 't achtererf en keek met half dichtgeknepen ogen naar de opetes die boven de katoenvelden cirkelden. Er speelde een glimlach om zijn lippen, toen hij zijn blik afwendde.

Een vlammende zon, een wolkeloze hemel, het verzengende uur, de half

dichtgeknepen ogen, de cirkelende vogels, de glimlach om de lippen: zoveel bekends al meteen in de eerste vijf zinnen bij elkaar gezet, betekent stilistisch een zwak begin. De auteur had klaarblijkelijk niet veel moeite genomen om er iets origineels van te maken en ik hield mijn hart vast voor het vervolg van het boek. Dat viel

128

gelukkig mee:Tata Colin is geen slecht boek en bevestigt dat Ruud Mungroo met zijn totaal van 183 pagina's proza over drie uitgaven de Surinaamse lezer (nog) veel te weinig van zijn schrijftalent heeft geschonken. De slotzin vanTata Colin? Die is, zoals het hoort bij het proza van Ruud Mungroo, uitstekend: ‘De sloep die de gevangenen kwam halen naderde de kade.’

Dan zal er geen slavernij meer zijn!

In document De geest van Waraku (pagina 120-125)