• No results found

Begin December van het jaar 1608 arriveerde met een rijtuig in Enkhuizen Dr. Caligarius, wonderdoener en naar men zegde, alchimist.

De sneeuw joeg door de straten en waaide op stille plekken te hoop. De doktoor liet zich naar het huis van zijn ouden vriend Dr. Paludanus rijden en steeg daar uit. Dr. Paludanus, de stadsgeneesheer, toonde zich zeer verrast over het onverwachte bezoek en spoedig zat men voor het groote haardvuur in de voorkamer, onder genoegelijken kout.

Een opvallend man was Caligarius. Lang en slank, donker van uiterlijk en met een spits baardje. Zijn oogen hadden een gloed als van vuur en met zijn magere handen gesticuleerde hij gelijk een acteur.

Paludanus schonk uit een zware tinnen wijnkan den rooden port, die schipper Claes Bontes hem uit Lissabon had meegenomen, en tijdens het ophalen van herinneringen uit hun studententijd dronken de vrienden elkaar toe.

Na een half uur stokte het gesprek een weinig. Paludanus had met enthousiasme gewaagd van zijn taak in Enkhuizen, doch de bezoeker glimlachte medelijdend en zei onbeschaamd: ‘Het spijt me waarde vriend, ik bemerk dat gij burgerlijk geworden zijt! Wat toch ter wereld mag U, begaafd met een uitzonderlijk verstand, het leven hier bieden? Een sloverig bestaan met geen andere genoegens dan het onderhouden van een moeilijk gezin en het behandelen van rijen zieken, die naderhand zoo ondankbaar zijn als varkens. Gij waart indertijd een groot reiziger en avonturier en het doet me leed u nu aan te treffen als een vogel in de kooi van het burgerlijk fatsoen. Laat ik u zeggen, dat ik

onze ontmoeting anders voorgesteld had, feestelijker, losbandiger....’

Ontstemd luisterde Paludanus toe en hij wierp tegen, dat zijn huidig leven hem volle bevrediging schonk.

De bezoeker schoot in een korten lach en zei: ‘Ik beklaag u, Paludanus, gij krijgt slechts een klein deel van wat het leven te bieden heeft. Zie naar mij. Ik min de vroolijkheid, ik pluk den dag, maar dan zonder me te storen aan de fatsoensnormen, die

een kleinzielig menschdom heeft vastgesteld. Heusch, we hebben onze lusten niet voor niets in ons lichaam gekregen. Ik buit ze uit. Vandaag doe ik mee aan een heerlijk drinkgelag, morgen bezit ik de schoone vrouw van een rijk koopman....’

‘De vleeschelijke lusten zijn des duivels’, gromde Paludanus.

‘Toegegeven’, grijnsde Caligarius, ‘maar stippelt Joost, als we ons met hem op pad begeven, een niet veel vroolijker levenswandel uit dan die welke het

meergenoemde burgerlijke fatsoen als de juiste erkent?’

De stadsgeneesheer keek een wijle peinzend naar de vlammende eikeblokken en zei: ‘Er wordt vreemd over u gepraat Caligarius, en ik meen nu te mogen constateeren, dat er misschien waarheid in de geruchten schuilt. Men zegt, dat gij een handlanger van den Booze zijt’.

Weer lachte Caligarius, zijn oogen lichtten fel op en nadat hij een goede teug wijn had genomen, was zijn vraag: ‘Zou ik uw vriendschap verspelen als dat waar was?’ Dreunend sloeg Dr. Paludanus op tafel, wit van woede, terwijl de bezoeker opstond en schaterlachend door de deur verdween. Toen de stadsdoktoor de wijnkan, die pas nog bijna vol was, op wilde bergen, bleek zij ledig en als uitgeveegd met een doek. Dien avond is het er lustig toegegaan in De Doelen op het Spaensche Leger. De schutters hadden een bijeenkomst en toen zij, na de besprekingen, in de gelagkamer nog wat verpoozing zochten, vonden zij er de bekers reeds gevuld op de lange tafels staan.

Dr. Caligarius, de gever, leunde tegen de tapkast en hij grinnikte toen de schutters hem toedronken.

Hij had zich schitterend uitgedost, met een scharlaken wambuis en een zwartfulpen hoos, die hem nauw om de lange beenen sloot.

‘Wie is die vreemdeling?’ vroeg Sijmen de Bock, de kapitein van de schutterij, aan den waard Harmen Jansz, toen deze de bekers opnieuw vol schonk.

‘Een doktoor uit Praag’, vertelde Harmen fluisterend, ‘hij is bepaald rijk als Maecenas. Hij heeft vanmiddag Herke Florisz van zijn vallende ziekte genezen door hem alleen even aan te

kijken. Hij heeft oogen als kolen vuurs en Herke zei me naderhand, dat hij een heftigen gloed in zijn lijf gevoeld had’.

‘Een wonder heerschap’, meende De Bock, ‘doch het bier dat hij weggeeft smaakt best’.

En zoo was het. Het bier smaakte overheerlijk. Dr. Caligarius bleek een uitermate royaal mensch. Hij schonk rondje na rondje.

Op aandringen van de schutters kwam de doktoor tusschen hen zitten en vermaakte hen spoedig met allerlei zotte verhalen in een gebroken Hollandsch, dat alleen maar grappig klonk. Weer hief men de bekers en de verhalen werden steeds gewaagder!

Was het bier dezen avond zwaarder dan gewoonlijk? Claes de Bock zakte plotseling als een zoutzak onder tafel; achter in de gelagkamer zocht iemand ruzie.

En Dr. Caligarius lachte, lachte geluidloos en zijn oogen fonkelden. Opeens stond hij voor de tapkast en wierp er twee dukaten op. De waard dankte met een buiging, maar toen hij opkeek waren zoowel de goudstukken als de doktoor verdwenen. In de gelagkamer klonk het gekraak van stoelen die kapotgeslagen werden en het gerinkel van brekende ruiten....

Dr. Caligarius zat nu in ‘De Coopren Doofpot’, een der beruchtste kroegjes aan de haven. Hier huisde het zeevolk, dat na een zware reis naar de kusten van Guinee, naar de Oost of de West zijn vertier zocht in drinkgelagen.

Vanuit een donkeren hoek keek de doktoor naar het tafreel voor hem. De bemanning van de fluit ‘De Seevrouw’ was juist binnengelaveerd en Abel Kwast, de bootsman, een éénoogige kerel met een postuur als een ijsbeer, had den herbergier geordineerd voor iederen man vijf bekers klaar te zetten. Wie deze het laatst leeg haalde, betaalde!

Abel zelf, die bekend stond voor het feit, dat hij het bier zonder slikken in zijn maag kon gieten, kreeg een beetje van het vocht in zijn luchtpijp, waardoor hij hevig begon te hoesten en den wedstrijd verloor.

Toen trad Dr. Caligarius in den lichtkring van de walmende oliepitten en hij vroeg mee te mogen doen.

Een gelach klonk op: een fijn sinjeur, die met de matrozen van ‘De Seevrouw’ om het hardst zou zuipen? De bekers stonden

gereed en opnieuw begon de zwelgpartij. Toen de anderen een beker hadden laten leegloopen in hun kelen, was Caligarius reeds klaar.

Verstomd keken de bootsgasten elkaar aan, maar Klein Jantje, een kort breed manneke, gaf den vreemdeling een slag op den schouder van plezier. Doch meteen spoot een dikke straal bier uit het oor van Dr. Caligarius, precies in het oog van den pretmaker....

‘Vrouwen!’ brulde de doktoor en als bij tooverslag

nen ze in de gelagkamer, de lichte meisjes van Enkhuizen. Daar waren ze, de Dikke Aeltje, de Schoone Grietje, Mooi Betje, Trotsche Hendrickje.

De varensgezellen vergaten hun verbazing en schreeuwden van plezier. Spoedig had ieder van hen een deerne bij zich op de knie getrokken. Alleen Caligarius hield zich afzijdig en lachte zijn geluidlooze lach.

De waard had de hulp van zijn gebochelden knecht ingeroepen en samen werkten zij zich in het zweet om de gasten maar steeds van bier te voorzien. De deernen kusten de mannen en maakten den hartstocht los door haar blanke vleesch, dat zij zoo bereidwillig aan een ieder die oogen had lieten zien.

‘Waar is nu uw zoetelief, sinjeur?’ schreeuwde Abel Kwast tot Dr. Caligarius, terwijl hij Mooi Betje met alle kracht tegen zich aandrukte, dat zij het van pijn en pret uitgilde.

De doktoor nam een teug uit zijn beker en zeide: ‘Wedden om uw gage, dat ik binnen twee minuten hier met de schoonste vrouw van Enkhuizen op mijn knie zit? Als ik verlies betaal ik u honderd dukaten’. En hij wierp een zak met rinkelende goudstukken bij wijze van onderpand op de toonbank.

‘Top!’ brulde Abel. ‘We verwachten u hier met de schoone Truytgen Blaeu, de vrouw van burgemeester Pieter Dircksz.’

Caligarius verdween door de achterdeur, maar nauwelijks was het gezelschap begonnen zijn verwondering te luchten, of daar ging de lage voordeur open en de doktoor, gearmd met Truytgen Blaeu, stapte binnen. Het paar wandelde statig naar de tafel, waar een ieder als stom hen gadesloeg. Dr. Caligarius zette zich op een bank, trok Truytgen naar zich toe en zoende haar, zooals nog nooit een vrouw in Enkhuizen gezoend is.

‘Ik betaal niet’, gromde Abel, ‘dat is duivelswerk.’ Maar hij had geen gelegenheid om met Caligarius hierover te twisten, want de deur werd opengegooid en de schout met zijn rakkers stormden naar binnen, op Caligarius af.

De waard uit de Doelen had zich beklaagd....

Hooghartig als een Spaansche grande liet de doktoor zich alleen wegvoeren, terwijl de overigen van het gezelschap, bang om ook den nacht in het gevang te moeten doorbrengen, de lampen uitgooiden en door de achterdeur wegvluchtten.

Toen de bewaker van de gevangenis achter het stadhuis met het ochtendgloren Dr. Caligarius zijn ontbijt door het luikje in de

deur wilde aangeven, liet hij brood en waterkruik van ontsteltenis vallen, want op het stroo in den hoek lag de burgemeestersvrouw Truytgen Blaeu, schreiend en klappertandend van kou en narigheid.

Met Oudejaar was Dr. Caligarius nog in de stad. De schout had hem verder met rust gelaten, ofschoon de doktoor het bont maakte. Had hij niet op een Zaterdagochtend toen de vrouwtjes van de Karnemelksluis haar stoepen schrobden en ze zuchtten over het vermoeiende waterscheppen uit de gracht, aangeboden het peil wat te verhoogen en daarna de heele Karnemelksluis laten overstroomen, waardoor een ravage aangericht werd in de huizen? Had hij niet het beurtschip van Stoffel Witsen, dat vliegend voor den wind de haven was binnengeloopen, plotseling, juist voor de knecht de landvast zou uitgooien, doen omkeeren en met klapperende zeilen tegen den halven storm in het gat uitvaren? En was de Drommedaris, die nog nooit een spoor van verzakking had vertoond, niet op een nacht twee ellen uit het lood gaan hangen, zoodat alle metselaars en timmerlui te pas moesten komen om de muren te stutten? De torenwachter zat dezen laatsten avond van het jaar eenzaam in zijn hokje. Hij had een ronde gemaakt langs den trans, maar er viel niets bijzonders te zien, zoodat hij huiverend het deurtje weer achter zich gesloten had en zijn handen warmde aan het vuur, dat in de zwarte ijzeren pot glom.

Om elf uur kwam de belaardier de trappen opstommelen. Tenminste dat leek zoo. De torenwachter nam niet de moeite om te kijken en dommelde verder.

Kling, ping, deden de klokken, die de Oudejaarsliedjes zouden moeten laten hooren. Maar het programma leek wel anders dan vorige jaren. Dan was het altijd stemmig geweest, wat melankoliek. Nu klonk een vroolijk melodietje door den klaren vriesnacht. De torenwachter luisterde gespannen, de melodie ging over in een drinkliedje en vervolgens in een vreemde wijs, die niemand kende.

Even was het stil en toen begonnen de klokken te bonzen en te

beieren, alle tegelijk. De toren schudde, de balken kraakten en de valken vlogen verschrikt op uit hun donkere gaten.

Dat werd den torenwachter te machtig, hij rende het kamertje uit, naar beneden.... Dien Oudejaarsavond heeft de zware luidklok van den Sint Pancras geen twaalf slagen laten hooren. Men vernam slechts een dof brommend geluid.

Even daarna ratelde een met twee paarden bespannen rijtuig in dolle vaart door de Westerstraat, terwijl de wielen een groenachtig lichtend spoor op de keien achterlieten.

Bij de Koepoort leek het of het gerij tegen den steenen kolos te pletter zou slaan, doch de koetsier gaf zijn dieren de zweep en met een grooten boog vlogen paarden en rijtuig over het dak heen om ver weg in het Westend neer te komen en in galop verder te razen.

Nieuwjaarsmorgen, toen de torenwachter afgelost werd, vond men den man aan den klepel van de luidklok vastgebonden, het hoofd naar beneden. De arme kerel leefde nog, maar was bijkans murw geslagen door het bonzen tegen den klokrand. JAC. GROOT

Liedje

Ik bin 't, ik bin 't, ik bin 't vergete,

Hoe was 't, hoe was 't, hoe was 't ok weer? Was 't over de veugels, de bloeme, de kinders de lachende velde, de veerte, de vlinders de wolde, de wolke, de wind en nag meer? Hoe was 't, hoe was 't ok weer?

'k Hew zocht nij dat liedje, dat woisie van vroeger en wat 't behelsde dat gong m'n verboi.

't Was maar zo'n klointje, zo'n olek refrointje en 't maakte, 't maakte m'n hartje zo bloi.... En as ik de moidjes en joonjes zien stoeie en alles is lache en leven en licht,

den is 'r opiens weer dat liedje van vroeger dat kloine, dat foine, dat kindergedicht. Ik bin 't, ik bin 't, ik bin 't niet vergete en blakert de zon over 't laaiende land

den hoor ik, den voel ik, den zing ik met vader 't lied van de molen, moin hand in zoin hand. Den gloidt 'r zo efkes 'n glimp van verlange nij 't leven dat wás en toch altoid zel zoin. 't Lied van de liefde in honderde kleure van woorde en zinne en hoimlek gebeure, dàt lied met 't ouwe refroin....

'k Zoek oftig nij 't woisie, dat dinkie van vroeger en wat 't vertelde begroipt 'r gienien.

'n Hand in je hand en 'n lach langs je wange voor moin, ja, voor moin toch allien.

GRE DE REUS