• No results found

Het liep tegen kermis; en het dorp maakte zich op om die te gaan vieren. Er werd wel niet zooveel meer aan gedaan als vroeger, maar toch - het was in die drie dagen niet zoo als gewoonlijk. Er kwamen toch altijd nog wat gasten, theegasten en logé's bij deze en gene; en zoodoende kwamen de menschen den weg eens uit, en daar diende je toch rekening mee te houden. Vandaar dat alle grasveldjes eens extra werden geschoren en de bloemperkjes opnieuw verzorgd, de straatjes gewied, de paadjes geharkt en de gordijnen opnieuw geplooid alsof ze pas gewasschen waren. Jurkjes en schoentjes werden nagezien, costuums opgeperst, haren gepermanent.... Oud en jong was in de weer. De kermis mocht dan vooral nu, na dezen oorlog, uit den tijd zijn geraakt maar....

Voor de kinderen bleef het toch 'n mooi feest, er ware ijsies te krijgen en ze konne d'r 's lekker in de zweef.... en dan de jongelui.... die hadde de leste jaren ok niet zooveul genoten, die konne nou 'r hart weer d'r 's lekker ophale in de danszaal.... en de vrouwlui konne mooi an de kant zitte om er nei te koike en die draaide soms ok nag een deuntje mee - as ze het konne den tenminste, want die nuwe swingerij of hoe zoo'n dans den hiette, deer had je zóómaar de zwaai niet van te pakken - en de manjes konne te kolven of te biljarten, dat was ok bar gezellig soms en je namme wat lekkers in huis, wat er den weer te kroigen was en aars op je bonne of op inlevering.... En dat was dan kermis.

Zoo werd in deze dagen het statige dorp nòg keuriger en netter dan het al was. En Jans van Willem de Hart was al een heele week bij de een en d'ander te werk geweest om dat zoover te krijgen.

Jans woonde niet in de rechte lijn van de dorpsstraat. Nee, ze woonde er vlak bij aan een zijweg. Daar, dicht tegen het dorp en toch als het ware er uit weggeschoven, stond een tiental

kleine, meerendeels onoogelijke huisjes; en in één daarvan woonden Willem en Jans met hun vier zoons en drie dochters, waarvan de oudste net veertien jaar was.

Wat Jans, een flinke, knappe, heldere meid indertijd bewogen had om den slappen Willem de Hart te nemen, dat was iedereen een raadsel. En misschien was het dat haar zelf ook wel. Willem, die altijd los werkman bleef, die altijd het laatst werd aangenomen en het eerst weer ontslagen en het laagst uitbetaald... Willem die alles wou en zou en het nooit tot iets bracht, die altijd van Grootebroek praatte en vergat dat Lutjebroek eerst kwam.... Die altijd en overal te laat kwam.... maar - die altijd goed gehumeurd was. En van wien ze tóch hield, ondanks al wat hij over haar gebracht had: armoede, verdriet, vernedering en de wetenschap dat het nooit anders of beter zou worden. Dat zij zelf steeds mee zou moeten werken en verdienen om rond te komen, iets wat haar eerst zoo licht woog maar later zoo zwaar door hun groeiend aantal kinderen.

En nu was het dan Vrijdag vóór kermis en Jans rammelde op haar oude fiets zonder banden door het dorp, op weg naar huis. Ze was moe - ze was òp. Dag in, dag uit was ze dezen zomer in touw geweest, altijd voor het zwaarste en het ruwste werk en steeds in zorg over haar huis en haar kroost. Wel zette ze 's morgens veel gereed en regelde ze dan alles, zoodat Annie, de oudste zich kon redden, maar de kinderen waren allemaal nog zoo jong. En al was Annie nòg zoo flink, ze blééf veertien jaar.

Kermis. Wat weer een zorg!

De kinderen moesten er knap uitzien. En ze moesten elk wat geld mee voor een ijsie of wat er dan te koop mocht zijn. In gedachten ging ze hun kleeren na en hun schoeisel. En ze berekende het door haar verdiende geld en het loon dat Willem thuis kon brengen.... En ze wist.... het moest maar weer wat zeilen, ze kwam er toch nooit uit...

Gelukkig, ze was er haast. Snel sloeg ze den zijweg in en hobbelde langs de huisjes; allemaal laag en klein en dicht aan de straat met achter en opzij een erfje en een schuurtje. Het hunne was het armoedigste huisje, maar het erf was nogal ruim, wat Jans goed te pas kwam voor het bleeken en drogen van de wasschen die ze thuis deed.

Ze stapte af en bracht haar fiets in het schuurtje. Even leunde ze tegen den wand. Ze was zoo moe; zóó moe. Maar als ze morgenochtend bij den burgemeester het buitenwerk gedaan had en 's middags nog een paar uur bij den slager had gewerkt, dan was het voor deze week weer afgeloopen en dan was ze een heelen kostelijken Zondag thuis. Heerlijk, rustig thuis.

Langzaam liep ze over het paadje naar de achterdeur en kwam zoo een soort van keuken binnen, waar Annie, een mager, handig kind, bezig was den betonvloer te dweilen. Er was in huis niets te zien dan het hoognoodige huisraad, maar wàt er stond en hing was helder en brandschoon, tot zelfs het oude vod dat Annie als dweil hanteerde.

‘Dag,’ zei Jans. ‘Bin jij ok al klaar?’

‘Oja. En het koffiewater gonst al. Enne.... d'r is 'n brief komen.’ ‘Een brief?’ vroeg Jans, en er was onrust in haar stem. ‘Een brief.’

Honderd mogelijkheden lagen open. Ziekte in verschillende graden, van licht tot ernstig.... operatie.... dood.... geboorte.... welk een tijding kon zoo'n brief niet in je huis brengen.

Ze nam een stopnaald en ritste de enveloppe open. Voorzichtig haalde ze den brief te voorschijn en las.... Een gloeiend rood kleurde haar wangen.

De brief kwam van haar zuster en die schreef dat ze gezond waren en van hen hetzelfde hoopten en dat zij met haar man en hun broer met zijn vrouw te gast kwamen. Willem had hun verleden herfst alle vier uitgenoodigd om te komen. ‘Op ham en brood,’ had hij gezegd. Verder groeten en anders niets.

Jans keek verwezen naar Annie, zonder haar te zien. Gaste. Vier gaste. Op ham en brood!

Die Wullem toch. Je zouwe 'm soms....

Verleden herfst....? Dat was dan vanzelf dat kleine Jan dat potbig had.... dat al heel gauw doodgaan was.... Wullem had dat beest vanzelf al slachtrijp docht.... hij was toen bij heur familie weest en had natuurlijk verteld dat ie opheden 'n varken op hok had en dat beest gróeide.... nij, hij verkocht 'm niet, wat had je an dat geld? Nij, as ie strakkies zoo'n vierhonderd pond

woog, dan liet ie 'm slachte, of misschien slachte ie 'm wel zèlf.... En as 't kermis was, verwachtte hij hullie te gast op ham en brood. Ze wist precies hoe het gegaan was, ze hoorde wàt hij gezegd had.... en hóe....

Je zouwe 'm.

‘Maar wat moet dat nou,’ fluisterde ze. ‘Wat is er moe?’ vroeg Annie bezorgd.

‘We krijge 'n Zondag vier gaste, kind,’ zuchtte Jans. ‘Vier gaste? Wie? En hoe kan dat zoo?’

Jans vertelde dat pa ze verleden herfst zoo'n beetje gevraagd had.

En ook Annie zei: ‘Wat moet dat nou? We hewwe gien stoele genog en gien borde en gien skale....’

‘En gien ham,’ dacht Jans.

‘En wat moete we ete,’ peinsde Annie overluid. Jans dacht na.

‘Wat we zelf niet hewwe, dat vrage we op de buurt te lien,’ bedacht ze dan. ‘Ze liene van ons ok oftig r's wat.’

Annie knikte. Dat was dàt.

En ik kook een groote pan lekkere vette soep,’ ging Jans verder. ‘Vleesch er voor en worst en rookvleesch neem ik morgen wel mee, bonne hew ik nag genoeg.... en den bij de bakker wat butter en suiker inlevere voor koek bij de konkel en den most ik nag 'n tulbandje neme voor 's ijves.... dat kost de kop niet Dat gaat zoo wel, oor.’

‘Gelukkig,’ zei het kind.

‘Maar die ham....’ dacht Jans. ‘Hoe kom ik an een schotel ham?’

De kinderen kwamen thuis en later kwam Willem. Jans sneed brood af, besmeerde het met wat boter of jam en deelde het dan uit in dikke, dubbele boterhammen. Zelf nam zij ze ook zoo, doch het brood van haar man werd beter besmeerd en belegd.

Willem plaagde de kleintjes en was vroolijk en grappig als altijd. Zoo verliep de sobere maaltijd in een prettige stemming. Daarna brachten de groote kinderen de kleinsten naar bed, Annie waschte af en ruimde op en Jans haalde haar, altijd volle, verstelmand te voorschijn. Pas later, toen ook de oudste kinderen sliepen, gaf ze Willem den brief.

Hij las dien en lachte toen: ‘Dat is waar ok,’ zei hij. ‘Maar wat moet dat nou?’ vroeg Jans.

‘As 't je niet voegt, schrijf je ze of,’ vond Willem. ‘Dat ken toch immers niet meer.’

‘Nij, dat is zoo. Stuur den een telegram.’

‘Die gastdag ken wel deurgaan, dat is gien bezwaar. Maar ze kome op ham en brood....’

‘Nou? Wat zou dat? 't Varken is toch doodgaan? Dat zal ik ze wel vertelle as 't zoover is.’

Jans keek hem aan.

Hij zou het ze wel zegge.... Hoe vaak had hij zooiets al niet gezegd.... Ze zag die stiekeme, verstolen glimlachjes al op de gezichten van haar familie en hoorde reeds hun commentaar.... later....

‘Nou, wat hew ik je zeid? Gien ham èè? Wullem het weer d'rs opskept. Of logen. Hij heb nooit 'n varken had vanzelf....’

En dan zouden ze Willem neerhalen met hun woorden; met hun stem. Ze kende haar familie zoo goed. De eigen en ook de aangetrouwde kant.

En dat om een hàm! Je zouwe er een om neme.... Maar hoe kwam je aan zoo'n ding; gesteld dat je de zwarte prijs betale konne....

Jans naaide en peinsde tot ook Willem al in bed lag en sliep. Tenslotte besloot ze om zelf ook maar ter ruste te gaan.

Je kwam zoo end nag verder....

Maar eerst deed ze, net als altijd, een rondgang om het huisje om te zien of alles in orde was. Je wist het nooit met al die joons.

En in orde was het niet, want dicht bij de achterdeur lag die groote gele hond van de buren en die vrat aan een stuk rommel dat hij tot bij de achterdeur had gesleept. Driftig stoof Jans op den hond toe, die schuw wegsloop en zijn prooi achterliet, die Jans met een vies gezicht naar voren schopte in het licht dat uit de open keukendeur naar buiten viel. Toen boog ze zich voorover om te zien wat voor vuiligheid dat mormel nu weer op hun erf had gesleept.

Ze keek en boog nog dieper in volle aandacht.

Daar, aan haar voeten, lag, vuil, besmeurd en gehavend, een ham. Een echte, een groote ham.

Snel en schuw zag Jans om zich heen in het donker, greep toen het ding op en ging er mee naar binnen.

En weer keek ze....en rook....Ja, hij was goed....

Met trillende hand lei ze het ding op de primitieve aanrecht en liet de kraan loopen. De krachtige waterstraal spoelde geleidelijk het vuil weg en al waren er hier en daar stukken uitgescheurd en weggevreten, hier lag ham, goede, bruikbare ham.

Maar van wie kon die zijn? Jans stak haar vingers door de nog onbeschadigde touwlus en tilde het kostelijke stuk op.

Waar had die hond hem weggehaald? Weggestòlen!

Die ham moest terug en gauw. Maar - naar wie?

Stel nou r's voor, dat zij vroeg naar bed was gegaan? Dan had dat beest nog een poosje doorgevreten tot ie verzadigd was en dan had ie de rest ergens begraven. Dan was ie weggeweest. Totaal weg.

De lui, van wie hij was weggehaald, die waren geen ham nut ook.... bij háár was zooiets niet gebeurd.

Die lui.... Maar wie waren dat?

In gedachten ging ze na wie in de naaste omgeving een varken hadden laten slachten, tot haar tenslotte den naam te binnen schoot van een boer, wiens boomgaard aan al deze achtererfjes grensde, de man, die bijna al deze huisjes in eigendom had.

Zou ie van buurman Bakker weze?

Ze dacht aan de vele malen dat die haar iets geweigerd had te verkoopen in de laatste moeilijke jaren.

‘Ik hew 't éérlijk niet te missen 'oor Jans. Ik help al zooveul mensche.... As jij nou r's een paar keer in de week bij ons werreke wouwe, deer had ik wel wat voor over....’ Hij hàd veel menschen ‘geholpen’, ja. Maar tegen ongeloofelijke prijzen. En zoo had hij haar ook ‘verrekend’, de eenige keer dat zij er gewerkt had. Ze paste voor de tweede maal. Willem werkte soms ook wel bij hem, als hij bij geen ander te gang kon en steevast kwam hij aan 't eind van zoo'n week met een te laag uurloon thuis. Willem durfde daar nooit iets over zeggen, bij

ker tenminste niet; thuis wel en niet zuinig ook, doch dàt protest hielp niet. Als de. ham van Bàkker was....

Enfin, morgen hoorde ze wel meer.

Jans zuchtte diep, ging naar 't achterend en legde de ham daar in een inmaakpot, veilig en goed. Toen knipte ze het licht uit en ging eindelijk óók naar bed.

Den volgenden morgen was ze al weer vroeg in de weer. Toen ze de achterdeur uitkwam was het eerste wat ze zag de breede gestalte van buurman die in zijn boomgaard rondscharrelde. Zou ie naar de ham zoeke? dacht Jans en ze voelde haar hart bonzen.

‘Mogge,’ zei Bakker en liep in haar richting.

‘Oa, gemorge,’ groette Jans terug. ‘Mooi weertje.’

‘Ja, 't staat er goed voor met kermis. Nou 't mag ok wel, we krijge puur jong volk en as 't regent slobbe die alles vol.’

‘Nou, zoo erg.... Wij krijge ok volk. Vier gaste.’

‘As je den maar gelukkiger benne as wij guster. Mijn vrouw had guster 'n ham ofboend en die had ze in de boenluif ophongen....’

Nou komt het, dacht Jans.

‘en lijt nou die zeug.... kijk deer loopt ie, an 't end van de boogert.... lijt die 'm nou weghaald hewwe.’

‘Hoe kon dàt nou?’

‘O, ien van de joons had 't hek van de boogert openlijten en toe kon die zeug in de boenluif kome. Toe wij 'r erg in krege, was het al donker en toe konne we niks meer vinde vanzelf. Nou - en al hàdde we wat vonden.... zuk spul, waar an vreten is.... dat ken je toch niet meer op tafel zette.’

‘Dus morgen gien ham?’

‘Ja, dat wel 'oor. Maar die we nou krijge is puur minder as die van guster.’ ‘Hewwe julle zien dat die zeug 'm weghaald het?’

Jans wou er toch alles van weten.

‘Dàt niet. Maar hij is 'r weest, want hij had z'n merk 'r achterlijten en as ie op z'n achterpoote stond, met z'n voorpoote teugen 't skot, den kon ie 'r makkelijk bij.’

‘Is 'r nog wat van overbleven?’

‘Deer kijk ik juist r's nij.’

‘Nou, mocht je nag wat vinde en julle luste 't niet, wij wèl 'oor.’ ‘O, je magge 't wel hewwe,’ zei Bakker gul.

‘Dat is mooi genog,’ zei Jans en ging opgelucht naar huis terug, ‘'k Hoop dat je 't vinde,’ prevelde ze nog.

‘En ik hoop 't voor jou,’ zei Bakker en slenterde de boomgaard weer op.

Ziezoo, dat wist ze òk weer. Wat 'r van over was, mocht ze hewwe as het terecht kwam. Nou 't was terecht en ze hàd 't. Wat wil je nog meer.

En toch....

Jans was kreukeerlijk. Nooit had ze zich iets toegeëigend wat haar niet rechtens toekwam. En dit was toch niet heelemáál zuiver. Als Bakker wist hoeveel er nog over was....

Maar dan dacht ze weer aan den brief. ‘We kome op ham en brood.’

Hè, die Wullem ok met z'n praatjes....

Heel dien dag werkte ze vlug en verbeten en haar zorgende gedachten regelden reeds alles voor morgen. Dit moest zus en dat zoo. Er was zooveel te doen.

Toen het dan Zondag was en de gasten kwamen, geurde de koffie en stond de koek gereed. De heele buurt had Jans geholpen, opdat alles onberispelijk zou zijn. Jans hielp hen immers ook altijd.

De soep was heerlijk, er was een overvloed van pudding en bessenvla toe. 's Middags, na de thee, ging de heele familie op stap, de kermis over. De kinderen waren al gauw vooruit met het extra kermisgeld van de gasten.

En daarna, toen ze weer terug waren....

Trots en fier dekte Jans de tafel met haar eigen mooie ontbijtlaken en zette schaaltjes met worst, kaas en rookvleesch neer. Dan de groote schaal met gesneden wittebrood en een kleinere, met roggebrood. Borden, messen, kop en schotels.... ze zag de oogen van haar gasten speuren.... en dan met een kleur van voldoening haar mooie mosterdstelletje.

‘Nou eerst gauw effies koffie zette,’ zei ze. ‘Gaan julle alvast maar anzitten 'oor. Wullem, help je mijn nou?’

‘Wat moet ik?’ Verbaasd stond Willem op en volgde haar naar de keuken.

Daar zette ze eerst twee vlakke borden en een groot mes voor hem neer en haalde dan de ham te voorschijn, die pronkend en lokkend op een groot vleeschbord lag.

‘Maar we hadde toch gien....’, begon Willem.

‘Jij hewwe 't ze beloofd en hier is 't. En praat en vraag nou maar niks; wees blijd dat je aanstonds niet voor leugenaar stane’, beet ze hem toe. ‘En lap me zuk assieblieft nooit meer.’

Bedremmeld ging Willem met zijn last naar binnen, waar, onder de loftuitingen der gasten, al spoedig zijn oude braniehouding terugkwam.

‘Nij, hulle varken was doodgaan, maar wat je belove moet je doen. Dus vandaag ham en brood. En niet zuinig 'oor.’

Jans schonk de koffie in, heerlijk sterk met een flinke scheut heete melk. ‘Eet smakelijk.’

En toen - toen Jans de tafel rondkeek, terwijl ze haar gretig kroost van brood voorzag, kadetjes waar het rose en wit van groote plakken ham uitgluurde, en ze zag het zonnige gezicht van haar man, toen voelde ze de vage ontevredenheid, die haar sinds Vrijdagavond beklemd had, wijken voor het besef dat het zoo tóch goed was. En of de zeug de ham weghaald had of niet - die gele hond kreeg morgen 't bien.