• No results found

De meester heeft nog maar nauwelijks zijn afscheidswoord geëindigd, of de jongens stormen het schoollokaal uit, de straat op. Meester, die twee volle jaren voor hen het verstand, vernuft, waarheid en wetenschap verpersoonlijkte, verliest in deze laatste minuten van hun schoolleven ieder overwicht op hen.

De tijd van schoolgaan is voorbij, de tijd van vrijheid breekt aan....! School en meester, benevens de wijze woorden, een hart onder de riem voor de tijd die gaat komen, kunnen hun gestolen worden. Beu zijn ze van de school en ze hebben in deze laatste oogenblikken dat ze daar nog vertoeven één wensch: zoo gauw mogelijk de klas uit, de straat op, de vrijheid tegemoet. Want vrij is een mensch pas als hij leven kan buiten de enge muren van het schoollokaal!

En nu is dan het groote oogenblik daar.

Enkele jongens herinneren zich de plicht van het fatsoen, meester zooiets als een handdruk te geven, ze doen dat dan ook, maar het blijft bij een woordeloos gebaar.

Toch maakt deze simpele daad veel goed bij den meester. Thuisgekomen zegt hij tegen z'n vrouw: ‘Weer een klas afgeleverd, vrouwtje. 't Was lang de slechtste niet van al de jaargangen. Er zijn jongens bij, die weten waar ze staan moeten, die fatsoen bezitten en het zeker een heel stuk in het leven zullen brengen.’

Ja, de handdruk van de enkelingen heeft indruk op den goeden man gemaakt. Lange beschouwingen houdt hij nog over deze knapen en komt tenslotte tot de conclusie, dat een mensch van fatsoen er ook een met verstand moet zijn!

Meesters vrouw zegt goedig dat hij daarin gelijk heeft. Ook die trouw doet hem goed, al beseft hij inwendig dat er iets manks moet zijn aan de door hem verkondigde stelling over het samengaan van verstand en fatsoen.

Neem nou bijvoorbeeld Klaas Kooitjes Een jongen met veel

fatsoen, maar zonder een grein verstand. Drie jaar had ie-meliefst over de hoogste klas gedaan en nog ging hij er niet met een prachtig rapport vandoor....

Maar och, overweegt meester, de jongen zal het wel redden in het leven: een visscherman heeft meer aan een gram geluk dan aan een pond verstand.

En Klaas Kooitjes z a l visscherman worden. De heele familie daar leeft op het water en van de visch!

Bij Kooitjes geldt de laatste schooldag van Klaas als niets bizonders. Het rapport bergt moeder in de linnenkast onder de lakens, bij de polis van brandverzekering en begrafenisfonds.

Vader Kooitjes zegt: ‘Zoo, en nou maar vroeg onder de wol, want om drie uur gaat vannacht de wekker weer!’

Van Piet Jans heeft Klaas gehoord hoe daar thuis het ‘van schoolgaan’ wordt behandeld. Piet z'n vader stelt de plechtige vraag, wat of ie nou wil worden, en z'n moeder schenkt 's avonds chocolademelk ter eere van den ‘nieuwen broodverdiender!’

Bij Klaas thuis houden ze niet van die plechtigheid. Moeder kon wel aan den gang blijven met chocolamelk schenken, want twaalf jongens, twaalf broers, verlieten reeds voor Klaas de schoolbanken! En wat ze wilden worden? ‘Dat zal i k je wel vertellen’ was vaders woord bij de oudere broers, ‘een snotneus van veertien heeft niets te willen

Allen waren op het water terecht gekomen. De oudsten zijn al getrouwd; hebben een eigen botter en Geert en Jan gingen voor drie jaar terug hun geluk beproeven op een logger. Nu zou Klaas, evenals zijn andere broers begonnen waren, onder vaders waakzaam oog tot visscherman worden opgekweekt.

Slaapdronken schiet Klaas in de nieuwe sokken, wringt zich in de voor hem vermaakte manchester broek van Kees en voltooit zijn costuum met het aantrekken van een dikke wollen trui.

‘Je kan d'r zoo tegen jongen’, zegt moeder, die Klaas z'n brood snijdt. Alleen ontbijt Klaas in dit vroege uur van den nieuwen dag, de anderen zijn al eerder naar boord gegaan.

Moeder is weer achter de bedstee-deurtjes geschoten. Maar slapen doet ze niet, want als Klaas wat rondtreuzelt roept ze: ‘Toe jongen, schiet op, laat vader niet wachten!’

Dan gaat Klaas de straat op, naar de haven. 't Is niet voor het eerst, dat hij mee naar zee gaat, 't is wel voor het eerst dat hij moet.

Daar piekert Klaas den verderen weg naar de haven over. Wat vreemd kan dat toch allemaal gaan in 't leven! Welk een groote voldoening schonk hem vaders woord ‘Je mag vannacht mee’.... En nu m o e t ie mee. Nacht aan nacht en dag aan dag. Altijd is er wat anders en in wezen verschilt er niets van dat andere. Hoe benauwd hadden Klaas de schoolmuren soms gemaakt? Nu geen schoollokaal meer, maar een botter op een wijde zee. Hoe vrij zoo'n leven, maar van zoo'n botter wegloopen op zee kon je toch lekker ook maar niet....

Met een handigen sprong komt Klaas op de plecht. De schuit is al zeilree. ‘Maak meteen 't touwtje om de bolder maar los’ verwelkomt vader hem. 't Nachtbriesje dat waait, heeft meteen vat op het zeil en de botter koerst naar de havenmond.

Klaas zijn visschermansbestaan is begonnen. Hij vaart het zeegat uit!!!

Twee maanden vischt Klaas al. Van de haringvisscherij op de Zuiderzee hebben ze hem niks meer te vertellen. Alle karweitjes worden hem opgedragen en hij staat er voor! Maar nu nadert Juni en dan begint de ansjovisteelt! Ha, dat is pas visscherij! Je moet er de ouderen maar 'ns over hooren praten onder den afslag. Voor goeie visch in deze tijd moet je om de Noord zijn. O ja, om de Zuid ziet de beug ook wit van de visch, alleen, 't is geen ansjoop, maar waardelooze bliek.

Morgen begint de teelt en dan zal vader een schot wagen heel bij de Kreil. ‘'t Is een stuk weg’, zegt vader Kootjes als ze tegen een dikke bries in opkloppen. Kees, de broer boven Klaas, kijkt met kennersblik naar de lucht. ‘Als de wind zoo anhoudt, wordt 't nog van 't rif en 't gijtje, vader’.

Dat is geen taal naar Klaas' hart. ‘Rif en 't gijtje en vliegend stormweer is één’ en daar heeft Klaas een broertje aan dood. Hij mag uit een eeuwenoud visschersgeslacht voortkomen, maar slecht

weer.... brrr niks voor hem. En dan nog om de Noord met een sterke stroom en deinend water. Met zulk weer voelt ie zich 't veiligst onder de keet.

Vader heeft de angst van z'n jongste voor ruw weer bemerkt. ‘Maar dat moet ie meemaken’ heeft ie tegen z'n vrouw gezegd, toen zij Klaas met slecht weer thuis wou laten. ‘Mooiweervisschers verdienen geen droog stuk brood, moeder!’

De golfslag wordt steeds krachtiger, de wind evenzoo. Vader legt het stuurtouwtje om de dol heen en met twee slagen om de helmstok. Klaas kijkt achter zich. Een ziedend zog kookt achter het roer omhoog. Heel ver weg in een nevel ziet hij de stad liggen. Er is geen ander vaartuig te bekennen. Die Kees moet toch wel een harde zijn. Die staat rustig met zijn handen in de zakken op de plecht. Sommige momenten gaat ie bijna geheel schuil in het stof van het buiswater.

Klaas krijgen ze voor geen geld uit de deken vandaan. Hij gaat tegen 't bun aanzitten zoodat hij geen buiswater en geen rollers meer zien kan.

Nu moet er gauw geschoten worden. Dat is heelemaal angstig vindt hij.

Vader en Piet stappen dan in de steigerende vlet en Kees en hij blijven aan boord achter. Veel vertrouwen in Kees heeft Klaas niet. Die kan zoo roekeloos doen en 't zou niet voor de eerste keer zijn, dat in zulk weer als nu de vlet op drift raakte, door onbezadigd koersen van de lui aan boord van den botter.

‘Gooi de fok maar neer’, schreeuwt vader tot Kees. Dat is het teeken van beginnen weet Klaas.

Vader bindt de mouwstukken om de armen en roept tegen Klaas: ‘Haal vlug wat risten uit de leege kooi in het vooronder.’

Trillend stapt Klaas het vooronder in. De peterolielamp aan de lage zoldering slingert alle kanten heen. Onder den vloer hoort hij 't water klotsen. Als er maar geen lek is. Zooveel water! Vlug grijpt ie de trossen kurken, die dienen moeten om de beug drijvende te houden met dit weer. Voor een lief ding zou Klaas willen, dat ie de kogels moest pakken, dan was 't mooi weer, maar nu...Wanneer hij naar de deur loopt schrikt ie opnieuw: aan den wand sijpelt water naar binnen. Toch een lek! Met een sprong staat ie bij 't roer. Kees ziet het betrokken gezicht van Klaas en lacht. Zoo'n pestkop!

En straks als ie alleen met 'm aan boord is, wie weet wat ie dan allemaal uit zal kuren om Klaas bang te maken. Maar daar denkt Klaas aan het lek. Onverwijld zal vader terugkeeren.

‘'t Water stroomt naar binnen, vader,’ schreeuwt Klaas. ‘Wat zeg je?’ schrikt Kooitjes.

‘'n Groot lek in het vooronder’, zegt Klaas nu.

Kooitjes is al gaan kijken en komt lachend terug, ‘'n Lek. Hahaha, 'n zweetertje noemt deze zeeman een lek. Jongen, nou moet ik je toch uitlachen’ zegt vader en haalt dan het touw van de vlet naar zich toe. ‘Maar niet te scherp’ zegt ie tegen Kees en springt dan met Piet in de wild dansende vlet.

‘Wat ben jij toch voor een held’, begint Kees.

‘'t Staat er blank van het water’ betoogt Klaas, die vol onrust is, ondanks vaders zorgelooze lach.

‘Blank?’ roept Kees, ‘wat zou 't! Zoolang je niet tot je middel in het water zit, verzuip je niet, hoor broertje!’

Dat woord verzuipen vindt Klaas den lieven Heer tarten. Bidden heeft ie nooit geleerd, maar als 't nou meteen blak werd, zou ie vanavond nog bidles op de catechisatie gaan nemen, al was 't alleen maar om dat woord ‘verzuipen’ van Kees goed te bidden.

Kees is een pestkop eersteklas. Hij gaat nu even scherp bij den wind op, het buiswater gutst over de plecht en opeens komt een golf bij het roer naar binnen. Klaas gilt het uit. De lui in de vlet hebben deze wending ook gevoeld.

‘Ben je nou heelemaal bedonderd’, roept vader tot Kees.

Als hij en Piet weder aan boord komen ligt Klaas geheel overstuur tegen het bun aangeleund. Groote tranen rollen over z'n wangen.

Wanneer de botter de veilige haven binnenloopt is zijn angst nog niet verdwenen. Versuft, als een geslagen hond, blijft Klaas zitten. Pas als de botter gemeerd ligt staat ie op, springt op den wal en vliegt naar huis.

Als de tijd daar is om de beug te halen, weigert voor het eerst een Kooitjes naar zee te gaan.

't Is Klaas, de jongste van het geslacht, die zegt: ‘Ik verdom 't!’

Het is volop zomer. Het mooie weer houdt al minstens drie weken aan, de temperatuur is hoog, maar tot broei is het niet

gekomen. De boeren zouden graag wat water zien, maar de visscherman vaart goed bij deze weersgesteldheid. De aansjoop wordt met tienduizenden kilo's gevangen en wat meer zegt, de prijs blijft goed. Er wordt geld verdiend, óók door de familie Kooitjes. Vader Kooitjes vindt het alleen jammer dat ‘'n deel’ aan een vreemden knecht moet worden afgestaan. Wanneer Klaas aan boord gebleven was, dan had h i j dat kunnen verdienen. Maar die stommerd, zooals vader hem in verbittering vaak noemt, zei botter en visscherij vaarwel en zit al drie jaar in een bakkerij te verdrogen. 'n Hongerloon verdient hij daar. De oude Kooitjes heeft best aan z'n jongen bemerkt, dat het hem daar slecht bevalt, maar meelij heeft hij niet. ‘Wie z'n gat brandt, moet op de blaren zitten’ zegt hij.

Er is een stevig jongkerel uit Klaas gegroeid. Zooals ie aan boord z'n werk aan kon, zoo gaat dat ook op de bakkerij. Z'n stevige knuisten beuken het beslag en 't geeft Klaas eenige voldoening te weten, dat hij de beste deegmaker op het bedrijf is. Maar deze wetenschap is vrijwel de eenige vreugde die dit werk hem verschaft. Zijn hart heeft hij verpand aan de zee. De zee wier grillen hij vreest, trekt hem

onweerstaanbaar. Hij is als een kind, dat weet zich te branden aan het vuur, doch het steeds weer als speelgoed wil opnemen.

Als de dagtaak ten einde is, trekt Klaas naar de haven. Wat schuw fietst hij over den dam. Iedere tocht hier hierinnert hem aan den dag waarop hij brak met de familietraditie. Zijn broers en zelfs zijn vader kijken hem er op aan. Thuis heeft hij geen stem in het kapittel en hier bij de haven zien de visschers hem aan voor een soort deserteur. Klaas, opgegroeid in dit milieu van visschers, er nog dagelijks in vertoevend, voelt zich een alleenstaande en is 'n eenzelvig man geworden.

A l 1 e e n zoekt hij hier na den dagtaak wat geluk, a l l e e n voert hij zijn strijd. Zijn strijd. Zijn strijd tegen een weinig vreuadebiedenden werkkring, zijn strijd tegen z'n angst voor het water, het water dat hij toch zoo graag als een vertrouwden vriend zou willen zien, zijn strijd tegen onuitgesproken verwijten van vader en broers. Dit alles weet hij nog niet tot een goed einde te brengen. Ach, duizend voornemens heeft hij gemaakt en weer teruggetrokken.

Staat hij boven den trog het onhandelbare deeg te buigen en te kneden, zóólang totdat het zich voegt naar zijn wil, dan mijmert hij over de levenstaak die hem hoort, maar welke hij niet aandurft. Dan wordt dat deeg soms Kees, zijn broer, die altijd met een spotlach op de lippen hem negeert. Die vent zou ie zoo graag eens willen afranselen, hem onder de knie houden en hem toeroepen: ‘Zeg 't nou dan, dat ik een lafaard ben.’ In zulke oogenblikken wordt het deeg beter dan ooit! Is dit karwei klaar, dan baadt hij in het zweet en denkt ie aan de angst van dien dag op zee. De schrik is hem toen in 't bloed geslagen. Och, wat was ie toen nog? Een kind! Nu, nu zou ie het wel aandurven.

Dien avond spreekt Klaas er, voor het eerst na drie jaar, aan tafel met vader over. ‘Vader, zou ik het nog eens mogen probeeren op den botter?’

Verrast kijken de huisgenooten op. Klaas, ‘de stille’ zeiden ze vaak, kwam daar opeens uit den hoek.

Vader wacht niet lang met z'n antwoord.

‘Blijf jij nou maar rustig je broodjes bakken want als de zee je weer niet bevalt, zit je nog zonder baan en je hebt nou een leeftijd dat je geen nieuw vak meer moet beginnen.’

Kees zegt gauw zijn meening: ‘Aan bangeschijters hebben we niks.’

Klaas wordt wit, doch zwijgt. Hij verweert zich niet tegen vaders woorden, noch minder tegen die van Kees. Hij kan toch zeggen, dat ie nu een man geworden is en angst uit kindertijd heeft afgelegd. Maar hij zwijgt. Vanaf heden is de zee voor hem verboden terrein. Eens heeft ie gezegd dat ie 't verdomde, nu doen zij, vader en de broers 't.

Klaas zal verder berusten. Als het voor hem is weggelegd om visscherman te worden, dan zal hij dat worden en zoolang zal hij nu maar geduld oefenen.

Zoo loopt 'n ieder, in het eigen werk, weer de dagelijksche tredmolen van het bestaan: de visschers gaan om drie uur naar boord, Klaas om vijf uur naar de bakkerij. En ondertusschen verloopt het jaar van zomer in herfst en dan winter. In dezen winter wordt Klaas uithuizig. Hij heeft zich gemeld voor een danscursus. Eerst gedraagt hij zich wat schuchter. Hij is geen omgang met

jongelui gewend. Tot heden heeft hij zijn leventje alleen geleefd. Nu krijgt hij vrienden en, wat voor Klaas veel meer beteekent, een meisje!

Nel Stolper is geen onaardige verschijning, Klaas vindt haar een schat! Hun omgang beperkt zich tot het samen naar huisgaan na de dansles. Thuis mogen ze er niks van weten. Hij is goed achttien jaar en dien leeftijd zal moeder wel te jong vinden om verkeering te maken en vader zal wel zeggen: ‘Je kan nog niet eens je eigen bedruipen, met je veertien gulden loon, laat staan van een meid!’

Nee, dat loon, dat moet eerst wat beter worden en Klaas probeert op alle

geoorloofde manieren het te verbeteren. Als de botvisscherij begint gaat hij spleten. Een gulden voor een bak geeft dat. Zondags, wanneer er bal gehouden wordt in ‘Het Park’, danst Klaas er niet, maar verdient er met bedienen. Thuis heeft hij over al deze dingen heel wat moeten hooren, maar alles wat er gezegd wordt neemt hij voor kennisgeving aan.

‘Die stille’, zegt Kees, ‘doet net of z'n neus bloedt’.

Zoo is 't. Laat ze maar praten, denkt Klaas, en spleet op de avonden in de week en bedient Zondags.

Nel ziet hij niet veel, maar ze weet Klaas z'n plannen, en ze neemt daarvoor graag genoegen met de weinige uren van samenzijn.

Er komt een brief van Geert uit IJmuiden. Veel geld wordt er verdiend op den logger, schrijft hij, en ondanks de goede loonen die worden uitbetaald is er nog een tekort aan scheepsvolk. De reeder betaalt ieder een goed loon ongeacht zeeman of niet.

Klaas leest 's avonds dezen brief en als de overigen reeds naar bed zijn, schrijft Klaas naar Geert.

‘Ik heb je brief gelezen, Geert en ik heb daarop mijn besluit gemaakt: ik wil naar IJmuiden komen, het zeegat uit. Als jongen heb ik angst gehad voor het water, maar naarmate ik ouder word, voel ik het kinderlijke daarvan. Ik zit al vier jaar opgesloten in een bakkerij en Geert, jij zult kunnen begrijpen hoe ik, kind van een stam die leefde en vrijheid vond op het water, verdor binnen de enge muren van een bakkerij. Ik heb vader al gevraagd mij

weer een kans op zijn botter te geven, maar hij weigert. “Bangeschijters kunnen we niet gebruiken”, zegt Kees.

Wil jij me helpen? Altijd blijft daar dankbaar voor je broer Klaas’.

Niemand thuis vertelt hij van hetgeen hij Geert schrijft en groot is dan ook de verwondering als, na eenige dagen, het antwoord van Geert komt. Het is een brief aan allen gericht.

‘Beste allemaal’ staat er boven. En midden in het epistel opeens het verrassende: ‘laat Klaas zoo gauw mogelijk naar hier komen, ik heb al een schipper voor hem gevonden....’

‘Groote God’, zegt moeder. ‘Nou zullen we 't krijgen!’ mompelt vader Kooitjes.