• No results found

De storm, die over het lage land woei, nam op deze Januariavond nog in hevigheid toe. Hij rukte aan de kale bomen en zwiepte het water van de ringvaart hoog tegen de dijk op. De golven woelden met witgekuifde koppen tegen elkaar aan en over elkaar heen en het was, alsof de wereld slechts uit water en wind bestond.

Jeroen, de kassiesventer, stond even hijgend stil. Hoog stond hij daar op de dijk. Het was nog ver naar het dorp. Maar hij was vast besloten het te halen, want deze nacht kon hij zich niet onder een boom te rusten leggen of ergens in een bijna lege hooiklamp kruipen.

Jeroen tuurde door het duister over het water, dat hier op de weilanden stond. En in de wazige verte zag hij, als de maan achter een wolk vandaan kwam, het dorp, waarheen hij ging. Dan verduisterde het snel jagend zwerk het gezicht weer en stond hij weer in volslagen duister. Slechts de storm bulderde om hem heen. Geen geluid van een stem had hij de laatste uren meer gehoord. En ineens werd het Jeroen wat angstig om het hart. Zo alleen hier op die hoge dijk. Die zware bomen met die zwiepende takken. Dat water, dat steeds maar knaagde, knaagde.... En plotseling ging hij haastig voort tot hij buiten adem wel weer moest blijven staan.

Hij lachte nu om zichzelf. Wat was hij toch dwaas. Dat had hij nog nooit gehad. Al die jaren niet, dat hij had gezworven op de zeeën en langs de wegen van het eigen land en van vreemde landen. Bang zijn, stond niet in zijn woordenboek. Maar deze avond....

Peinzend liep hij verder. En als iemand hem tegen was gekomen, zou die hem zacht hebben horen mompelen. Jeroen werd oud. En als een dronken man, waggelend door de hevige windstoten, die tegen hem aan beukten, ging hij voort, naar het dorp, dat hem scheen te wenken.

Jeroen. Eigenlijk heette hij heel anders. Maar toen hij tientallen jaren geleden als jongmaatje had gemonsterd, hadden de matrozen hem al gauw zo genoemd. Jeroen de Onverschillige, zeiden ze toen. Waarom? Och, Jeroen wist het wel. Hij was een ruwe klant geweest, die uiterlijk voor niets terug schrikte, maar steeds mei zichzelf overhoop lag, omdat zijn innerlijk zich tegen zijn ruwe uitspattingen verzette. En als hij er nu weer aan dacht, rilde hij. De laatste woorden hadden zij, die in de dorpen leefden, nooit gekend. Alleen de naam Jeroen, want zo was hij zich op zijn

zwerftochten blijven noemen.

Op het bruggetje, dat naar het dorp leidde en dat de ingang er eigenlijk toe vormde, stond Jeroen andermaal stil. Het water kolkte en bruiste hier heviger dan elders. De oude kassiesventer moest zich aan de brugleuningen vasthouden om niet de ringvaart ingedrukt te worden door de bulderende storm. Met zijn ene hand aan zijn oude hoed, met zijn andere stevig de leuning omklemmend, stond hij daar en tuurde, tuurde en er schoten tranen in zijn ogen, want wat verleden jaar land was geweest, was nu water. Water.... water.... Onafzienbaar was de grijze vlakte onder het af en toe doorbrekende licht van de maan. En Jeroen keek maar, keek maar naar die kolkende en bruisende dreiging, die ook hij als kind uit dit land, als zijn ergste vijand zag. Net als vroeger dacht hij aan de verhalen van zijn grootvader, net als vroeger, toen ze met de hand de polders moesten leeg hozen.

‘Dat ze dit konden doen’, kwam het zuchtend over zijn dorre lippen en hij boog zich wat over de brugleuning heen om het beeld nog wat dieper in zich op te nemen.

‘Hé, man, val d'r niet in!’, klonk plotseling een stem achter Jeroen en een stevige arm greep de zijne vast. Een flinke jonge man keek den ouden kassiesventer vreemd aan, toen deze zich omdraaide en zei: ‘Ik kijk alleen maar wat’. En hij zuchtte.

‘Hé, maar dat is Jeroen’, verwonderde de jongen zich en nu herkende de oude man hem ook.

‘Zo, Jaap van Paulus. Wat moet jij zo laat langs de weg? Ouwe mensen niet met rust laten, hè?’ spotte Jeroen.

‘Nou, jij bent ook niet vroeg, ouwe’, vond de jongen. ‘Waar ga je nu nog heen? 't Is nou toch geen tijd je spullen aan den man te brengen, wel?’

‘Ik kijk naar een slaapplaats uit. Onder de bomen is het me te koud en te nat en de hooiklampen geven je ook niet veel beschutting meer’. Jeroen zei er niets van, dat een onweerstaanbare drang hem hierheen had gedreven. Waarom? Hij wist het zelf niet.

‘Nou, ouwe, kom dan maar mee. Er zal bij ons in de dars nog wel een plaatsje voor je zijn’ en zonder meer nam de boerenjongen Jeroen onder zijn elleboog vast en daar tornden zij samen tegen de storm in.

Aan beide zijden van de smalle dorpsweg klotste het water. Hier en daar kwam het op de weg zelf. De kleine huisjes van de dagloners waren slechts over smalle planken te bereiken en de nog kleinere huisjes aan de slootkant hingen bijna overstag. Daar was het een of tweemaal per dag verblijven levensgevaarlijk.

Als rotsen stonden de enkele grote boerderijen, die het dorp telde, temidden van het jachtende water. Daar waren nog hele stukken van de erven droog, hoewel bij een storm als op deze avond, er planken op klossen hout over de gele stenen paden werden gelegd, die om het huis heenliepen.

Plotseling doken op de dorpsweg twee lichten op. En als Jeroen Jaap niet een opstopper had gegeven, zodat deze in de kant van de weg terecht kwam, zou hij onder de voortjakkerende auto zijn gekomen.

‘Dank je, ouwe’, zuchtte Jaap, toen hij moeilijk opstond, want een duwtje van een kassiesventer is niet zo licht. ‘Zag je, dat het moffen waren? Het leek wel of ze van ons erf kwamen’, hijgde de jongen van opwinding.

‘'k Mag lije, dat ze verzuipe’, verwenste Jeroen hen.

‘Als jij d'r niet geweest was, Jeroen, lag ik nou koud op de weg’ en dat was Jaap's dank aan den kassiesventer, toen zij achter elkaar over een brede plank achterom gingen, waar Jeroen in de dars verdween en de jongen haastig de deur naar de koegang opende, den ouden man nog snel een ‘Wel-te-rusten’ wensend.

Jeroen scharrelde wat in het duister, vond een oud koedek en haalde dat over zich heen, toen hij zijn hoekje gevonden had. In

de stal naast zich hoorde hij de beesten zuchten. Hij was liever daar geweest bij die warme beestenlijven, maar och, hier was hij ook veilig voor de wind. Misschien zou het nog wel gaan regenen, dacht Jeroen, want het was hoe langer hoe donkerder geworden. En tevreden schurkend rolde hij zich onder het schaarse dek heen en weer.

Hij was bijna ingedommeld, toen hij haastige voetstappen in de koegang hoorde. De deur ging open en daar stond Jaap in de opening, het vale petroleumlicht, dat in de koegang flapperde, tekende een grillige schaduw van den jongen op de darswand.

‘Jeroen, ze hebben.... ze hebben Nero meegenomen’ en plotseling zag Jeroen, ondanks het duister, dat de jongen snikte. Niet voluit, maar zo gedrongen en zo intens ongelukkig, dat Jeroen met een paar passen bij hem was.

De kassiesventer wist het door al die jaren heen, dat hij hier langs de boerderijen kwam, hoe gehecht de mensen aan hun dieren waren. En Nero, de waakhond, had niet alleen bij Jaap en de zijnen een aparte plaats in de harten ingenomen. Neen, ook Jeroen mocht het beest graag. Meermalen had hij een eindje worst in zijn kist voor hem meegebracht.

‘Dus.... Nero zat in die wagen’, zei hij enkel en hij legde zijn bevende hand op Jaaps arm.

En het was alsof er geen verschil bestond tussen die mannen in de dars, tussen den kassiesventer en den boerenzoon. Zij waren één in hun verdriet om een trouwen vriend.

‘Nu moet jij maar bij ons blijven, Jeroen’, zei Jaaps vader de volgende dag, toen de storm wat bedaard was en zij beiden op het erf naar de onafzienbare watervlakte stonden te kijken. ‘Als je wilt, tenminste’, voegde hij er aan toe. ‘Maar ik dacht zo.... je zult ook niet veel verkopen en.... eh.... een hond is zo moeilijk te koop en toch moet er 's nachts iemand zijn, die het spul bewaakt.’

Jeroen krabde zich eens onder de oude hoed. Tja, dat was maar niet zo één twee drie bered wat de baas daar zei. Hier blijven? Jeroen wilde wel, want langs de weg was het niets meer waard. De negotie was kapot. De mensen ruilden liever hun spullen tegen boter, kaas en melk. En op het platteland konden ze meer krijgen voor een pondje boter dan Jeroen in zijn kist had.

‘Wat sta je te denken? Je wordt hier waker voor de nacht met het loon van een dagloner en de kost toe’, zei boer Bark.

‘Top baas, ik doe het’, zei Jeroen plotseling en beiden lachten om het plechtstatige in zijn stem.

‘Vannacht dan maar beginnen?’ Jeroen knikte. ‘En overdag aan de ketting?’ vroeg hij.

‘Wat?.... Aan de ketting?.... O.... hahahaha....’ lachte Bark ineens, die Jeroen's ogen vrolijk zag twinkelen. ‘Misschien. Als je te wild wordt’ en lachend ging hij het huis in.

Jeroen scharrelde nog wat rond, ging toen de dars in en haalde zijn marskramerskist te voorschijn. Hij streek er liefkozend overheen. ‘Dat is dus voorlopig het einde, ouwe jongen’, zei hij zacht.

‘We hebben nu een huis. Voorbij is het zwerven langs Gods vrije wegen, langs de dorpen en steden. Voorbij is het elke dag zoeken naar een slaapplaats. Voorbij is het....’ en op het door de jaren verveloos geworden deksel van de kist. drupten twee tranen.

Zuchtend opende Jeroen de kist. Naalden en spelden, wat garen en band en een vel schuurpapier lagen erin.

‘Ik had je weer moeten vullen, ouwe jongen en toch zou ik niet hebben, geweten hoe. Want waar zou ik de spullen vandaan moeten halen? 't Is goed zo. Ik zal je veilig opbergen. En als de lente komt en de oorlog voorbij is, dan gaan we er weer op uit, ouwe jongen’ en weer streek Jeroen zacht over het deksel heen, dat hij nu dicht liet klappen. Achter een maaimachine vond hij een plaatsje voor zijn kist. Voorbij.... dacht hij, toen hij in de opening van de darsdeuren over de ondergelopen weilanden keek...

De dagen gingen rustig voorbij. Veel werk was er niet te doen. Trouwens, het water op de landen liet niet toe, dat er buiten maar van enige arbeid sprake kon zijn.

Zo nu en dan moesten de planken weer over de straatjes worden gelegd als de wind uit de Noordwesthoek opstak en tot een storm dreigde aan te groeien, maar verder was het overdag en ook 's nachts rustig. Dan zat Jeroen voor de kleine deur in de grote darsdeuren en rookte zijn pijp met eigen geteelde tabak van zijn baas. Maar bevallen deed dit alles Jeroen toch niet. Daarvoor was hij het vrije leven teveel gewend en menige nacht haalde hij in de eenzaamheid zijn kist achter de maaimachine

vandaan, opende deze en sloot haar weer en zuchtte.... Wanneer zou hij er weer op uit kunnen trekken? Wanneer zou hij zijn spulletjes weer kunnen kopen en er mee leuren van daglonershuis tot boerenwoning, van het land naar de stad....?

‘Ouwe jongen, we moeten nog even wachten. Nog niet. Nog even....’ mompelde die oude kassiesventer Jeroen dan vaak en voorzichtig zette hij zijn kist weer weg.

Op een nacht zat hij weer zo in zichzelf te mompelen, toen hij voetstappen hoorde. Het oude hoofd ging luisterend omhoog, de ogen glinsterden. Daar kwam Jaap weer aan. Die zat vaak bij hem als het zo tegen de nacht liep en dan moest Jeroen vertellen van alles wat hij had gezien van de wereld. Hij deed het graag en vond in den jongen een geduldig en gretig toehoorder.

‘Het lijkt net, Jeroen, of wij elkaar al heel lang kennen’, zei Jaap deze avond, toen Jeroen en hij na een verhaal peinzend in het duister zaten te staren.

Dat deed den ouden man goed. Hij wist zelf niet waarom, maar het werd hem warm om het hart, toen hij de stevige boerenzoon dat hoorde zeggen.

‘Ik mag je graag, Jaap. Ik ben tenminste blij, dat ik bij jullie terecht ben gekomen. Je vader is een beste baas voor me’.

‘Maar streng’, vond Jaap en hij keek voor zich, het erf over en schrok op, want een auto raasde in volle vaart door het dorp. ‘Streng, hoor’, zei hij weer en vervolgde haastig: ‘Zeg nu zelf, Jeroen. Als ik oppas, krijgen de moffen me toch nooit en ik mag geeneens meer naar de stad van vader’.

‘Jongen, je weet nooit. Dat ze Nero mee hebben genomen vonden we al erg. Stel je voor, dat ze jou pikken’.

‘Zou Nero nog leven, Jeroen? Waarvoor zouden ze hem gebruiken?’ was ineens Jaaps aandacht op zijn ouden vriend gericht. ‘Voor het front? Ik heb er wel eens over gelezen. Die honden brengen brieven over en zo’.

‘Arm beest. Dat die nu ook al de oorlog in wordt gedreven’, zuchtte Jeroen enkel en tuurde in het duister van de komende nacht.

Plotseling hoorden ze rumoer voor het huis. Onzekere voetstappen naderden over het straatje en ineens hoorde Jeroen een Duitse tongval.

‘Vlug, Jaap. Weg.... Waar moet je.... o, daar, daar’ en de kassiesventer duwde den jongen, voordat deze iets had kunnen zeggen, in een rommelhoekje, gooide wat zakken over hem heen en daarover wat vlug bijeen geraapt gereedschap en haastte zich toen naar de deur van de dars.

Juist op tijd, want de Duitsers stonden er al voor.

‘Zo, ouwe, we komen hier 's kijken of er nog werkwilligen zijn’, zei een der mannen, die een Hollander bleek te zijn.

‘Dat zijn we allemaal wel, mijnheer’, zei Jeroen uiterst beleefd en krabde eens onder zijn hoed.

‘Ja, ja, smoesjes. Er moet hier zo'n snotneus in huis zijn, die de gehele dag bij moeder zit. Waar is die?’ schreeuwde de man nu. Drie anderen in groen uniform stonden achter hem zag Jeroen nu bij het flakkerend licht van de stallantaarn, die hij omhoog hield.

‘Als u mij soms bedoelt’, kon Jeroen niet nalaten te zeggen.

‘Geen grapjes. Vooruit er mee. En anders....’ en zijn hand liet de man dreigend naar een revolver grijpen.

‘Ik zou niet weten....’ begon Jeroen, maar het geduld van de mannen was ten einde en bruut stapten zij Jeroen voorbij, de dars in.

‘Licht bij, ouwe’, zei de man, die tot nu toe alleen had gesproken.

En Jeroen ging met uitgestrekte hand, waarin hij het licht hield, dat zachtjes beefde, naar die plaatsen, waar hij wilde, dat zij kwamen.

‘H'm.... Niets....’ bromde de man in het uniform, toen zij bijna weer bij de deuren waren. ‘Maar wat is dat?’ Hij bukte zich en greep achter de maaimachine de kist van den kassiesventer vandaan.

‘Mijn kist, mijnheer’, zei Jeroen en hij lachte wat. ‘Ik ben een kassiesventer, die zo nog wat probeert te verdienen’.

‘Je kist, je kist? 't Zal wel niet deugen. Of heb je je kist al voor je dood besteld, hahaha....’ lachte de man ruw en de anderen, die hem schenen te begrijpen, lachten dom mee.

‘Da's mooi voor mij. Laat 's kijken,’ vervolgde de man. ‘Garen en band en spelden. Ouwe rommel dus. Vort ermee!’, schreeuwde hij plotseling woedend wordend en met een zwaai sloeg hij de

kist tegen het grote wiel van de maaimachine aan, zodat de splinters en de weinige spulletjes van Jeroen om aller oren vlogen.

Een schreeuw klonk in de dars en kletterend viel de lantaarn uit Jeroens bevende handen en doofde. Een doffe bons klonk.

‘Licht!’, brulde de man en stommelde wat in het donker. ‘Licht!’, brulden ook de anderen met een vreemde tongval.

Maar niemand antwoordde. Strompelend, overal tegenaan stotend, met de handen vooruit tastend, kwamen de mannen weer bij de darsdeur.

Plotseling ging de deur naar de koegang open en daar stond boer Bark in zijn volle lengte tegen het achter hem schijnend licht. Het werd even stil. Een koe hoestte en boer Bark keek even achterom naar het dier. Niemand zei iets.

‘Wat wensen de heren?’ klonk dan ineens de stem van den boer in de stilte. Er was een lichte beving in zijn stem, want hij wist, dat zulk nachtelijk bezoek in deze tijd gevaarlijk, zeer gevaarlijk was.

‘Wij zoeken je zoon, boer’, brulde de man, die ook steeds tegen Jeroen had gesproken, hem toe en nu de stilte was verbroken zijn oude moed terug voelde komen. ‘En wij weten waar hij zit. Je zult er berouw van hebben als je hem niet met ons meegeeft’.

Bark lachte bijna hardop, want hij hoorde hoe de man zichzelf tegensprak. Waar Jaap was, wist hij niet, maar dat die kerel daar voor hem het wist, daarvan was hij niet overtuigd.

‘Mijn zoon?’ vroeg hij dan ook stom verbaasd. ‘Mijn zoon? Maar mensen, die werkt al jaar en dag in Duitschland. Laat 's kijken.... dat zal.... dat is.... ongeveer anderhalf jaar geleden, dat ie weg is gegaan. Ja, anderhalf jaar, net op de....’

‘Je liegt, boer!’, voegde de man hem toe en kwam dichter naar de koegangdeur toe. ‘Jouw zoon is een van de gevaarlijkste mensen van dit dorp. En als je hem niet aan ons meegeeft, gaat je hele spul eran’.

‘Maar hoor nu toch 's effe’, begon Brak, die toch wel even schrok, omdat hij wist, dat deze kerels tot alles in staat waren.

‘Het is waar, wat ik jullie zeg. Weet je wel zeker, dat je hier moet zijn? Jullie zoeken Kees Bark toch?’

‘Kees? Neen.... eh.... Jaap’, begon de man te hakkelen. En weer deed hij een paar passen de donkere dars in naar de deur

van de koegang. Boer Bark stond nog steeds in de deuropening en leunde tegen de