• No results found

verdienste van de drie reeds verschenen delen, die ik groot vind, en die beloften inhoudt voor wat ons nog te wachten staat

In document eerste helft (pagina 162-200)

3 . Het vertrek van het kabinet naar Londen

4 verdienste van de drie reeds verschenen delen, die ik groot vind, en die beloften inhoudt voor wat ons nog te wachten staat

Noten van de auteur:

1. De recensent J. Rogier (Vrij Nederland i & 15 maart 1969 en 4 april 1970) [Zie ‘Reacties en recensies’ 1, 17 —2 1] tilt zwaar aan het feit dat De Jong als ambtenaar bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie een regeringsopdracht kreeg voor een werk waarvoor zijn werkgever (de regering) in laatste instantie verantwoordelijkheid draagt. Rogier neemt aan dat de overheid de volle vrijheid liet aan de auteur, maar vreest een soort werknemersattitude van zelfcensuur bij de auteur. Nergens kan hij deze echter aantonen en tegenover Rogiers vrees staat De Jongs uitdrukkelijke verklaring dat hij alles wat hij schreef en publiceerde voor zijn verantwoor­ ding neemt (Deel 1, blz. viii [vii]). Het is ook niet in te zien dat b.v. Presser, zoals Rogier veronderstelt, omdat deze een regeringsopdracht kreeg voor

Ondergang, maar formeel ambtenaar was bij een andere instelling van

diezelfde overheid, “vrijer” zou hebben gestaan dan De Jong. Op een vaststelling van Rogier: “ O f die overheid vandaag volle vrijheid laat aan haar ambtenaar doet niet ter zake” (Vrij Nederland 20 juni 1970) kan men alleen antwoorden dat dat nu juist de kern is van deze kwestie.

2. Dit w il niet zeggen dat De Jong “geheimen” mocht zien o f horen die anderen nooit o f niet onder ogen zullen krijgen. De nadruk ligt in deze zin op het woord “wijze”, d.w.z. gemakkelijker en sneller dan anderen.

Ondanks de duidelijke archiefwet bestaat er over de zgn. openbaarheid van archieven, ook onder historici, veel misverstand. Pas bij een ouderdom van 50 jaren van een overheids archief heeft de Nederlandse staatsburger rechtop inzage en gebruik, behoudens de in die wet gestipuleerde uitzonderingen die de beheerder mag toepassen, terwijl de aspirant-gebruiker dan recht van beroep heeft bij een hogere instantie. Voor zgn. particuliere archieven, zelfs wanneer zij in bewaring gegeven zijn bij rijks- o f gemeentearchief, kunnen andere voorwaarden gelden die aan de openbaarheid tijdelijk o f blijvend beperkingen opleggen. Gewoonlijk betracht de beheerder van overheidsar­ chieven, die jonger zijn dan 50 jaar, een soepelheid, die raadpleging (al o f niet onder te stellen voorwaarden) mogelijk maakt, wanneer de aspirant- gebruiker daartoe voor de beheerder overtuigende (gewoonlijk zuiver- wetenschappelijke) beweegredenen kan aanvoeren. In deze geest heeft ook het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie velen in verleden en heden kunnen helpen. In hoeverre de 50-jaar-regel verandering behoeft is een andere kwestie. Men kan in ieder geval aanvoeren, dat een zekere geslotenheid van recent archiefmateriaal bevorderlijk is voor behoud en goede ordening ervan, terwijl anderzijds volstrekte openbaarheid vorming van zgn. schaduwarchieven dan wel telefonische o f mondelinge afdoening zou aanmoedigen.

t Manning en mij als voorzitter, georganiseerd door de Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde op 18 februari 19 7 1 te Leiden, heeft deze en dergelijke vragen uitvoerig bediscussieerd. [Zie ‘Reacties en recensies’ m, 16 5 —166.] Zulk een met opzet bedoelde discussie wekte bij enkelen ten onrechte de indruk dat De Jong op het “beklaagdenbankje” zat. De “ beklaagde” weerde zich overigens geducht en enige weerleggingen die ik hier zelf opwerp, werden ook door De Jong aangevoerd.

4. Reeds in de verschillende herdrukken van deze drie delen worden telkenmale correcties aangebracht, die vaak resultaat zijn van bij de auteur binnengekomen op- en aanmerkingen. In het laatste deel van de serie zal een volledige lijst van errata en correcties worden gepubliceerd.

5. Ook voor dit grote geschiedwerk is eerst gepoogd een ploeg van vier vooraanstaande historici met de taak te belasten. De toen geringe voortgang van het werk heeft in 1955 tot een persoonlijke opdracht aan De Jong geleid.

6. Vooral de recensenten G. Harmsen (De Groene Amsterdammer 27 de­ cember 1969) en N. Tj. Swierstra (Vrij Nederland 8 maart 1969) hadden vanuit hun specialistische kennis (van resp. radicaal-linkse stromingen, radio en telegrafie in het vooroorlogse Nederland) veel concrete op- en aanmerkingen. Harmsens critiek richt zich daarbij ook op De Jongs z.i. te subjectieve kijk Swierstra gaat te zeer van de veronderstelling uit dat iedere lezer in De Jongs wérk een algemeen standaardwerk ook over radio en telegrafie zal zoeken. Het blijft desalniettemin zeer nuttig wanneer in dit opzicht vergissingen en onjuistheden worden gesignaleerd. [Voor het artikel van Harmsen, zie ‘Reacties en recensies’ 11,74—89.]

7. De Jongs overtuigdheid b.v. dat Van der Lubbe het rijksdaggebouw alleen in brand zou hebben gestoken zonder hulp o f instructies van anderen (wel héél uitvoerig in Deel 1 blz. 4 16 -2 8 [376—3 87] uiteengezet) krijgt in de beschrijving zulk een aplomb dat geen lezer daaruit zou opmaken dat hierover wellicht nog niet het laatste woord gesproken is.

8. De Jong verwijst o.a. voor deze minder gelukkige woordkeuze van “aan” en “uit” naar zijn dissertatie De Duitse Vijfde Colonne in de tweede

wereldoorlog (Arnhem/Amsterdam, 1953) blz. 448, waar hij betoogt dat het

“achteraf [...] niet [...] mogelijk (is) de preciese relatie aan te geven tussen de bronnen en (deze) monografie” , m.a.w. een bepaalde visie o f bewering steeds nauwkeurig vast te pinnen op een bepaalde passage in een document o f boek. Zulk een argumentatie sluit natuurlijk geenszins uit dat men zoveel

mogelijk ernaar streeft in de annotatie die specifieke aanwijzingen te geven

die men wèl weet, terwijl juist de bibliografie ertoe dient om in algemene zin aan te duiden “waaraan” de auteur wat heeft gehad. Blijft zo’n gespecificeerde bibliografie, zoals misschien in dit seriewerk, ontbreken dan heeft de auteur de plicht ook in zijn annotatie zoveel als mogelijk is telkens aanwijzingen te geven naar bronnen en literatuur die hem in verband met een bepaald onderwerp in het bijzonder van belang schijnen.

t 9. Dit geldt niet het feit dat De Jong ook overigens veel mededeelt dat “men” misschien als algemeen bekend veronderstelt. Het is bepaald niet gemakkelijk voor een auteur, die de tijd zelf heeft meegemaakt, aan te voelen o f te weten wat een lezer vanzelfsprekend begrijpt, zeker wanneer deze door zijn leeftijd die periode hoogstens van “horen zeggen” kent. Ik ervoer dat toen ik R. Proper, die zich opwierp o.a. als Weinreb-deskundige, moest uitleggen dat Radio Oranje, alleen al uit veiligheidsoverwegingen, geen concrete instructies voor verzetswerk kon uitzenden, terwijl Proper had geschreven dat Londen in dit opzicht ernstig tekort was geschoten. In mijn te korte opmerking kwam ik onvoldoende aan Propers voorstellings­ vermogen tegemoet, in zijn antwoord gaf hij blijk zich gewoonweg de situatie van verzetswerk in bezet gebied niet te kunnen indenken (Propria Cm 26 april, 17 mei en 7 juni 1969). Dit soort kortsluitingen zal De Jong met zijn geduldige uitvoerigheid minder veroorzaken.

10. Bij het schrijven van deze hoofdstukken kon De Jong nog geen ge­ bruik maken van de voor dit onderwerp belangrijke publicaties van A. A. de Jonge, Crisis en Critiek der Democratie. Antidemocratische stromingen en de daarin

levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen, Assen,

1968 en Het Nationaal-Socialisme in Nederland. Voorgeschiedenis, ontstaan en

ontwikkeling, Den Haag, 1968.

1 1 . Dit is een algemeen probleem voor elke historicus, de contemporaine historicus in het bijzonder. Hoe ver moet en kan hij gaan met critische typeringen en beoordelingen zonder daarbij opdringerig o f zelfs tendenti­ eus te worden ? Ik neig ertoe zelf, na ook in eigen werk achteraf bezwaren te hebben gezien, mij zoveel mogelijk te beheersen en hoogstens af en toe expliciet eigen oordeel te geven.

12. In Verspreide Geschriften, deel 1, blz. 266-450.

13. In dit opzicht schiet ook het korte werk van H. van Galen Last,

Nederland voor de storm. Politiek en literatuur in de jaren dertig (Bussum, 1969),

m.i. tekort. Te zeer wordt heel die periode bezien vanuit de éne vraag in hoeverre men toen al o f niet het nazi-gevaar herkende. Ofschoon op zichzelf een interessant probleem doet dit geen recht aan die periode en blokkeert zelfs het volle begrip ervoor.

14. Natuurlijk blijft ter discussie in hoeverre Winkelmans strategische beleid wel zo verstandig was als De Jong betoogt. Ook ten aanzien van het conflict Dijxhoorn-Reynders kiest De Jong zo duidelijk de kant van Dijxhoorn dat de lezer wellicht over het hoofd ziet dat er ook wel wat voor Reynders en eventuele andere strategieën te zeggen zou zijn geweest. Vgl. de critische opmerkingen van J. D. Schepers in Militair Rechtelijk Tijdschrift 1970 afl. 9 en P. van ’t Veer in Hollands Maandblad april 1970. [Zie: ‘Reacties en recensies’ 11, 1 1 0 —1 1 5 , resp. ‘Reacties en recensies’ m, 17 5 -18 3 .]

15. Het verloop van de strijd aan het Franse front (waarop de druk veel zwaarder was dan op het Belgisch-Engelse front) is zo verrassend gelijk geweest dat ook andere dan specifiek Nederlandse oorzaken ter verklaring

t gezocht moeten worden voor de nederlaag in het Westen van 1 940. Vgl. Alistair Home, To loseabattle, France 1940, London, 1969.

16. Bij kabinetscrises was de koningin, die door haar kabinetten toch reeds vaak om vele redenen buiten het eigenlijke beleid werd gehouden, aangewezen op advies van vooral min o f meer honoraire seniores in de politiek zoals de voorzitters der beide kamers en de vice-voorzitter van de Raad van State, kenners weliswaar van het parlementaire spel en de wetgeving, maar weinig betrokken bij de uitvoering. De gemiddelde leeftijd van de door Wilhelmina genodigde heren bedroeg 7 1 jaar, het spoedig daarna optredend kabinet was gemiddeld jonger (57 jaar). Neder­ land werd in ieder geval niet uitsluitend geregeerd door geronten.

17. Het protestants anti-militarisme van “Kerk en Vrede” wordt bij De Jong slechts terloops vermeld. De verschillende niet-confessionele paci­ fistische verenigingen, die juist in de dertiger jaren een plan tot “ passieve volksverdediging” uitwerkten, zonder overigens hiervoor veel aandacht bij een groter publiek te trekken, worden door De Jong niet genoemd. Binnen de s d a p (meer dan de enkelingen in de v d b zoals Van Embden) bleven pacifistische opposanten zich op partijcongressen roeren (o.a. bij monde van Banning). De tevoren bloeiende vereniging “Voor Volkenbond en Vrede” leed in de jaren '30 een kwijnend bestaan.

18. De gedachte dat de strijd in mei '40 “zinloos” was geweest werd na de capitulatie vooral van Duitse en N.s.B.-zijde uitgesproken maar leefde ook in ruimer kring — zonder dat hier sprake was van een pacifistische o f anti-militaristische oorsprong o f ideologie. N og enige maanden tijdens de bezetting bleef “ Kerk en Vrede” een zeer openhartig blad uitgeven, dat ook het Duitse militarisme fel aanviel. In hoeverre pacifisten en ontwapenings- aanhangers een eigen rol speelden in het verzet is mij onbekend.

19. Duidelijker is de gedachte dat tenminste de “ eer gered” werd, in Franse legerkringen (juni 1940) o.a. bij Weygand, Huntziger en Pétain.

20. Koningin Wilhelmina sloot zich hier als “soldatenkoningin” , sterk bewust van de stadhouderstraditie van haar Huis, bij aan. Het verklaart ook in bepaalde opzichten haar isolement, dat pas van 1936 af enigszins doorbroken werd (o.a. door de verloving van Juliana). De “apartheid” van het Nederlandse beroeps- en reservekader werkte nog door in het verzet (b.v. de o.d. en n.b.s.).

2 1. Men kan vaststellen dat De Jong, na zijn dissertatie (zie noot 8), nu niet alleen voor de Duitsers maar ook voor de Nederlanders, met de mythe van een in Nederland opererende wijdvertakte vijfde colonne gedurende de meidagen definitief heeft afgerekend. Wat er incidenteel hiervan wezenlijk te signaleren viel heeft De Jong uitvoerig beschreven en geanalyseerd, maar is niet meer dan één honderdste o f duizendste van wat er toen en later werd beweerd. De psychologische behoefte aan een samenzweringstheorie is echter zo groot, dat ook na De Jongs werk aan de mythe wordt vastgehouden, b.v. door J. Rogier (in Vrij Nederland 4 april 1970).

i Tegenover De Jong beroept Rogier zich op de mémoires van... Zu Putlitz.

Zo zou ik kunnen gaan beweren dat Wilhelmina tijdens de bezetting altijd in Nederland is gebleven, omdat een Veluwse boerin, die ik heel wat betrouwbaarder durf te noemen dan Zu Putlitz, mij in 1943 met volle overtuiging vertelde dat zij de koningin door de bossen van Dieren had zien wandelen...!’

Een andere uitvoerige recensie verscheen in het vaktijdschrift van de Nederlandse politicologie, Acta Politica 5 (19 70 ) 4 8 2 -4 8 6 , van de hand van de politicoloog H. Daalder:

( ‘De opkomst van het fascisme en het nationaal-socialisme hebben een diepsnijdende invloed op de ontwikkeling van de politieke wetenschap uitgeoefend. De deconfiture van Weimar-Duitsland — eens voor alle beoefenaren van het staatsrecht symbool voor een ultrademocratische grondwet — vernietigde de basis van een gemakkelijk en oppervlakkig institutionalisme. Zij stelde de vraag aan de orde welke de sociale voorwaarden zijn voor stabiele democratische systemen en leidde daarom tot hernieuwd vergelijkend historisch en sociologisch onderzoek naar problemen van politieke ontwikkeling. De komst van het Derde Rijk vestigde de aandacht op de invloed van terreur en propaganda van minderheden over meerderheden, en op de institutionalisering van nieuwe machtsstructuren als partij, politie, leger en bureaucratie. Zij stelde de onderzoeker voor problemen van collaboratie en verzet, wierp vragen op over de mate van weerstand die groepen en individuen konden bieden aan totalitaire indoctrinatie en intimidatie, en leidde tot vergelijkende studie van totalitaire ideologieën en systemen. Zowel in de studie van de internationale betrekkingen als van binnen-statelijke processen groeide daardoor een verscherpte aandacht voor de studie van politieke elites en concrete machtsprocessen. Het is daarom onwaarachtig te stellen, dat “ de” politieke wetenschap van de jaren veertig o f vijftig geen oog had voor concrete problemen. Integendeel, de meesten van haar “practicanten” leefden en werkten van een welhaast lijfelijke aanraking uit met de diepstkervende politieke gebeurtenissen van deze eeuw: oorlog, terreur, rassenvervolging. De diepe skepsis jegens illusionistische credo’s die daaruit voortkwam, wordt door een nieuwe generatie ten onrechte versleten voor een conformistisch gebrek aan idealisme. De opkomst van het nationaal-socialisme en de tweede wereldoorlog hadden ook in Nederland vergaande betekenis voor de ontwikkeling van de politieke wetenschap. Hitler’s Machtübernahme in 1933 leidde allereerst tot de oprichting van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, opgebouwd rondom de kostbare archieven van de spoedig vogelvrije Duitse Socialistische Partij. Het initiatief kwam van N.W. Posthumus, die financiële steun verwierf van de Centrale Arbeidersverzekerings- en

t depositomaatschappij. Posthumus en Romein waren de grondvesters van de Amsterdamse “Zevende Faculteit”. Posthumus in Nederland, oud-minister Bolkestein en L. de Jong in Londen, bereidden al vóór mei 1945 de oprichting van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie voor. Ook nadien bleven verschillende banden tussen het Instituut voor Sociale Geschiedenis, het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, en de Amster­ damse Faculteit bestaan. Presser verrichtte zijn grote werk én in de Zevende Faculteit én in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. L. de Jong is meermalen genoemd voor een hoogleraarschap in de “p.s.f.” , doch verkoos zijn levenswerk aan het Rijksinstituut te wijden. Terecht zou in januari 19 70 de Amsterdamse Faculteit der Sociale Wetenschappen een eredocto­ raat toekennen aan B. A. Sijes als erkenning voor diens grote studies over oorlog en bezetting, die een model zijn van “sociaal weten” in de diepste zin van het woord. Tussen de drie instellingen groeiden nog andere banden. Rüter, directeur van het Instituut voor Sociale Geschiedenis, schreef voor de serie monografieën van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie zijn Rijden en Staken - de Nederlandse Spoorwegen in Oorlogstijd (1960). F. de Jon g Edzn. bereidde als medewerker van het Instituut voor Sociale Geschiedenis zijn gedenkboek over het n w, Om de plaats van de Arbeid (1956) voor, waarin veel aandacht geschonken wordt aan de geschiedenis van de vakcentrales in bezettingstijd; hij volgde Presser op in de Amster­ damse Faculteit en verenigt thans de leerstoel sociaal-economische en politieke geschiedenis, inzonderheid van de 20e eeuw met het directeur­ schap van het i.s.g.

Men kan de vraag stellen waarom gezien zovele persoonlijke verbindin­ gen niet nog een hechter integratie tot stand gekomen is tussen het werk van de beide belangrijke wetenschappelijke instituten en het dagelijks werk van de “Zevende”. Het antwoord op deze vraag zou complex moeten zijn. Men zou kunnen wijzen op de algehele structuur van het Nederlandse Hoger Onderwijs, waarin aan eigenlijke research-training weinig wordt gedaan en studenten weinig eigen initiatieven ontplooien. Men zou kunnen denken aan de snelle groei van het aantal studenten in de P.S.F., waardoor geringe gelegenheid bleef bestaan voor individueel onderzoek en individualisering van studie-eisen. Belangrijk is ook de omstandigheid, dat andere wetenschappen in het kader van de opleiding voor een doctoraal-examen politieke en sociale wetenschappen naast de politieke wetenschap en de geschiedenis een groot deel van de aandacht opeisten. Er was voorts de tendentie tot een professionalisering van de politieke wetenschap, waardoor enerzijds het verwerven van methodologische vaardigheden een verdere aanslag betekenden op de toch al te geringe tijd voor de opleiding van de politieke wetenschap in engere zin. En tenslotte verschoof, onder invloed van nieuwe politieke gebeurtenissen, de aandacht gemakkelijk naar nieuwe politieke thema’s: de Verenigde Naties, de koude oorlog, het communisme, de Europese integratie, de interne

ontwikkelin-t gen in de Nederlandse poliontwikkelin-tiek en meer recenontwikkelin-telijk de problemaontwikkelin-tiek van de ontwikkelingslanden. De studie van nazisme en de tweede wereldoorlog werd hierdoor steeds meer een afgeperkt terrein — een reservaat voor een gering aantal vrijgemaakte specialisten, enkelingen die hun leven in de meest letterlijke zin wijdden — offerden — aan de studie van de gebeurtenis­ sen tussen 19 30 en 1945. De reductie van “de” oorlog tot geschiedenis, en de hoge kwaliteit van de betrokken onderzoekers, kon anderen een alibi verschaffen voor veronachtzaming van de meest schokkende gebeurtenis­ sen in Europa van de laatste halve eeuw.

De geschiedenis van de totstandkoming van Het Koninkrijk der Nederlan­

den in de Tweede Wereldoorlog is zelf illustratief voor deze tendentie tot een

steeds verdergaande concentratie van het werk in handen van enkelen. Het “ hoofdwerk” was oorspronkelijk gedacht als een collectief ondernemen van enerzijds de staf van het Instituut, anderzijds een viertal historici. De staf zou door het bijeenbrengen en analyseren van de bronnen het materiaal bijeenbrengen voor de geschiedschrijving te verrichten door vier historici: C. D. J. Brandt, I. J. Brugmans, J. C. H. de Pater en L.J. Rogier — elk voor zich gezaghebbend, aan verschillende universiteiten verbonden en tezamen enigszins representatief te achten voor de verscheidenheid aan levensbe­ schouwelijke groeperingen, die Nederland kenmerkt. Het collectief onder­ nemen kwam zelfs niet van de grond. De staf van het Instituut publiceerde een aantal belangrijke bronnenpublicaties zoals verslagen van de processen tegen Van Genechten, Christiansen, Mussert, en Rauter, een overzichts­ werk van Lydia Winkel over De Ondergrondse Pers (1940—1945), fragmen­ ten uit dagboeken en uit artikelen uit de illegale pers, een eerste deel van de correspondentie van Rost van Tonningen (1967), e.d. Daarnaast verscheen een serie monografieën, de publicaties van B. A. Sijes bovenal, zoals De

April-Mei-Stakingen van 1943 in Twente (1950), De Razzia van Rotterdam, 1 0—1 1 november 1944 (19 5 1), De Februaristaking, 25—26 februari 1941

(1954) en De Arbeidsinzet (1966). De vier historici bleken spoedig te zeer door eigen werk belast, en in 1955 besloot het Bestuur van het Rij ksinsti- tuut L. de Jong aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voor te dragen als de solo-schrijver van het geschiedwerk. Hij aanvaardde de opdracht “als een dure verplichting en als een kostelijk voorrecht” (voorwoord, p. viii [vii]). Na vijftien jaren liggen, in snel tempo achtereen geschreven, drie delen voor ons — tezamen bijna 2 000 volgepakte pagina’s nog altijd slechts het voorspel en de meidagen van 1940 betreffende.

De opdracht is in wezen een onmogelijke. De materie immers is zo complex, het materiaal zo uitgebreid, dat niet op alle punten het onderzoek even grondig kan zijn. Dit schept een onontkoombaar dilemma: ofwel de schrijver moet de stof bewust inperken door het kiezen van een strakke thematiek, ofwel hij moet zijn verlangen “ er eigenlijk nog een jaar o f twintig op te studeren” (voorwoord, p. vi [vi]) opzij zetten, en hoezeer ook aarzelend en vaak contre coeur het verhaal geven voorzover hij dat kent, en

t dus volstaan met het weergeven van “het in hem gegroeide en door hem vastgelegde beeld dat [...] niet uit maar aan het bronnenmateriaal tot ontwikkeling gekomen is” (voorwoord p. vii [ontbreekt in populaire

In document eerste helft (pagina 162-200)